日蘭辭典+

84 resultaten voor 「家」
日蘭辭典 (titelwoord)
ie
zn. (1) [屋] huis o.; woning v. (2) [家族] familie v. (3) [家庭] tehuis o.
日蘭辭典 (trefwoord)
hi
zn. (1) [] vuur o. (2) [災] brand m. (3) [焔] vlam v. ¶ を附ける een huis in brand steken. ¶ 煙草を附ける een sigaar aansteken. ¶ 附く in brand vliegen; beginnen te branden. ¶ 呼ぶ licht ontvlambaar zijn.
ue
zn. (1) [頂] top m. (2) [] bovenste gedeelte v.; bovenkant m. ¶ このない喜び grootste vreugde. ¶ いやがにも tot overmaat. ¶ 下からまで van onder tot boven. ¶ の bovenst; hoogst. ¶ の文 bovenstaande zin. ¶ 五つからの子供 kinderen van vijf jaaren ouder. ¶ 丘の huis op den heuvel. ¶ 其の bovendien; daarenboven. ¶ naar boven. ¶ op; bovenop; na (後に). ¶ onder invloed van drank. ¶ 歸京の toen ik in Tokyo terug kwam. ¶ 再考ので bij nadere overweging. ¶ かくなるは nu het zoover gekomen is. ¶ ……のに出る overtreffen; meer zijn dan. ¶ 一番は八つです het oudste kind is acht. ¶ にはある niets is volmaakt; alles is voor verbetering vatbaar.
menboku面目
zn (1) [名譽] waardigheid v.; eer v. (2) [顏色] gezicht o. ¶ 面目なる zijn familie tot eer strekken. ¶ 面目關する de eer is er mede gemoeid. ¶ 面目保つ zijn eer hoog houden; (俗) zijn figuur redden. ¶ 面目失ふ een gek figuur slaan; beschaamd staan. ¶ 面目改める een geheel ander aanzien krijgen.
fusagaru塞がる
i.w. (1) [閉塞] omkneld zijn; ingesloten zijn; versperd zijn. (2) [が] bewoond zijn. (3) [が] bezet zijn; genomen zijn. (4) [が] bezet zijn; geen tijd hebben. (5) [息が] stikken v. ¶ 胸が塞がる overweldigd door smart. ¶ あののあとは塞がりました zijn plaats is weer vervuld. ¶ 下水はも泥土で塞がってゐる de goot is verstopt door modder. ¶ 傷口が塞がって居る de wond is gesloten.
kasu貸す
t.w. (1) [貸出] leenen; uitleenen. (2) [賃貸] verhuren. (3) [土地を] verpachten. (4) [を] leenen; voorschieten. i.w. (5) [を] het oor leenen; luisteren naar. ¶ 一夜の宿を貸す een nacht huisvesting verleenen. ¶ は貸すのだ dit huis is te huur.
kuzusu崩す
t.w. (1) [破壞する] vernielen; verwoesten; verpletteren. (2) [簡略] vereenvoudigen. (3) [兩替] klein maken; wisselen. ¶ を崩す een huis omverhalen. ¶ 百圓札を崩す honderd yen wisselen. ¶ を崩す karakter in eenvoudiger vorm schrijven. ¶ 行を崩す zich losbandig gedragen.
SUPPLEMENT (trefwoord)
sanさん
[samentrekking van sama ] (1) drukt respect of beleefdheid uit wanneer toegevoegd aan de naam of het beroep van een persoon. ¶ 田中さん Tanaka-san Meneer Tanaka. 課長さん Kachō-san. Afdelingshoofd; Chef. (2) drukt affectie uit wanneer toegevoegd aan namen van dieren en dergelijke. ¶ お家の中には、猫さんにとってどんな危険があるのかを、リストアップしてみました。 o-uchi no naka ni wa, neko-san ni totte donna kiken ga aru no ka wo, risuto-appu-shite mimashita. Ik heb een lijst gemaakt van welke gevaren er zijn voor ‘meneer de kat’ in z’n huis. NB uitgesproken als chan (ちゃん) is het een woord dat expliciet affectie of familiariteit uitdrukt bij zowel mensen als dieren ¶ 春子ちゃん。 Haruko-chan. Haruko. ¶ お姉ちゃん onee-chan [oudere] zus; zusje. ¶ おじいちゃんに買ってもらったんだー! Ojii-chan ni katte morattan daa! Opa heeft het voor mij gekocht! (3) drukt repect of beleefdheid uit wanneer toegevoegd aan een (zelfstandige vorm van) een woord dat met de ander in verband kan worden gebracht. ¶ お世話さん Osewa-san. Uw hulp; Uw zorg. ¶ ご苦労さまです。Gokurō-sama desu. Dank u wel voor uw inspanningen.
kanojo彼女
(1) zij; ze. ¶ 彼女kanojo no haar. ¶ 「あので考え事ができないわ」と、彼女はタイプライターを見つめながら言った。 ‘Ano oto de kangaegoto ga dekinai wa’ to, kanojo wa taipuraitā wo mitsumenagara itta. [het Japans is gebruikt als in een roman] ‘Ik kan niet nadenken met dat geluid’♀ zei ze terwijl ze naar de schrijfmachine staarde. (TTC)
(2) vriendin (persoon waarmee een man gaat of verkering heeft). ¶ 元カノ moto kano (spreektaal, afko.) ex-vriendin; z’n ex; m’n ex. ¶ 前カノ mae kano idem 元カノ. ¶ 今カノ ima kano (spreektaal, afko.) huidige vriendin; m’n huidige vriendin; z’n huidige vriendin. ¶ 彼女はカナダへいってしまった。 Boku no kanojo wa Kanada e itte shimatta. Mijn vriendin is naar Canada gegaan. ♂ (TTC) ¶

NB Gebruik van woord 彼女 kanojo begon in de Meiji periode (1868-1912) als equivalent voor het Engels ‘she’ (‘zij’). Het was een nieuw gevormde samenstelling van かの kano ‘die’ en 女 jo (vgl. 女子 joshi ‘vrouw; meisje’). Lange tijd bleef het gebruik ervan beperkt tot de schrijftaal. Hoewel het 彼女 kanojo tegenwoordig (1980-2009) ook voorkomt in de spreektaal is het nog steeds gebruikelijker om te verwijzen naar anderen met hun naam of titel (Miura:100). Het wordt niet gebruikt wanneer beleefdheid vereist is en heeft vaak een speciale (bijvoorbeeld seksuele) connotatie. Het navolgende is een voorbeeld van het herhalen van een naam of een titel op de plaats waar het Nederlands een persoonlijk voornaamwoord zou gebruiken: 母は教師です。母は毎朝8を出て、5に帰宅します。 Haha wa kyōshi desu. Haha wa maiasa hachiji ni ie wo dete, goji ni kitakushimasu. Mijn moeder is lerares. Ze vertrekt iedere ochtend om acht uur, en komt om vijf uur weer thuis. (lang-8) Zie ook kare.
pittariぴったり
(1) zonder tussenruimte; strak; nauw; naadloos; hermetisch. ¶ 全部ぴったり閉まってたのにどうやってそのに入ったんだろうMado wa zenbu pittari shimatte ta no ni, dō yatte sono neko wa ie no naka ni haittan darō. Dat ondanks dat alle ramen potdicht waren die kat toch is binnengekomen. Ik vraag me af hoe. ¶ はぴったりしたジーンズが好きですWatashi wa pittarishita jīnzu ga suki desu. Ik houd van strakke spijkerbroeken. (yamasv) (2) precies; exact. ¶ 2つの指紋がぴったり一致した。つまりが殺人犯だ。 Futatsu no simon ga pittari itchishita. Tsumari kare ga satsujinhan da. De twee vingerafdrukken zijn een exacte match. Dat betekent dat hij de moordenaar is. ¶ 日本電車いつもぴったりの時間来るNihon no densha wa itsu mo pittari no jikan ni kuru. Treinen in Japan zijn altijd precies op tijd. (yamasv) (3) past; past goed bij; geschikt [voor, om]. ¶ この料理はこのワインにぴったりだ。 Kono Ryōri wa kono wain ni pittari da. Dit gerecht past goed bij deze wijn. ¶ 温泉はリラックスするのにぴったりの場所だ。 Onsen wa rirakkususuru no ni pittari no basho da. Hete (natuur)baden zijn heel geschikte plaatsen om te ontspannen. (yamasv) ¶ その帽子彼女にぴったりだ。 Sono bōshi wa kanojo ni pittari da. Die hoed [muts, pet] staat haar precies goed. ¶ ぴったり合うどうか、この新調のを着てみなさいPittari au ka dō ka, kono shinchō no fuku wo kite minasai. Probeer eens of dit nieuwe pak goed past. (TTC) (4) opeens; plotsklaps (stoppen).
RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <家>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
家を持つiewomotsu zich vestigen; gesetteld raken; een eigen huis hebben
家を明けるiewoakeru van huis wegblijven
家並みienami (1) reeks huizen; rij huizen; huizenrij; (2) voorkomen; uiterlijk van de huizen
家並み ; 屋並みyanami (1) reeks huizen; rij huizen; huizenrij; (2) voorkomen; uiterlijk van de huizen
家中uchijuu (1) de hele familie; het hele huisgezin; gezin; huishouden; gezinsverband; alle gezinsleden; (2) over het hele huis; overal in huis
家中kachuu (1) huisinterieur; [~に] in het huis; (2) heel het binnenhuis; [i.h.b.] het hele huisgezin; gezin; de hele familie; (3) [Jap.gesch.] vazal; leenman
家主yanushi (1) huisbaas; huiseigenaar; huiseigenares; huisheer; verhuurder; verhuurster; hospes; hospita; kamerverhuurder; kostbaas; [Barg.; studentent.; veroud.] schoft; (2) landheer; pachtheer; grondeigenaar; grondheer; verpachter; verpachtster; (3) gezinshoofd; heer des huizes; baas
家事kaji huishouden; huishoudelijk werk; huiselijke aangelegenheden; huiselijke plichten; res familiaris
家令karei (1) huismeester; majordomus; intendant; hofmeester; chef van het huispersoneel; (2) [ritsuryō] voornaamste hofbediende; hoofd van de hofhuishouding; opperhofmeester; hofmaarschalk; seneschalk
家元iemoto (1) hoofd van een traditie; school; kunsttak; ± artistiek leider; (2) hoofdtak van een familie; hoofdlinie
家具kagu huisraad; meubilair; inboedel; meubelen; meubilering; inrichting; bedoening; spullen; spulletjes
家具一式kaguisshiki ameublement
家具付きのkagutsukino gemeubileerd; met meubels; van meubels voorzien; [Belg.N.] gemeubeld; [afk.] gem.
家具屋kaguya (1) meubelzaak; meubelhandel; meubelwinkel; meubelmagazijn; (2) meubelhandelaar
家具店kaguten meubelzaak; meubelhandel; meubelwinkel; meubelmagazijn
家具類kagurui meubelstukken; meubels
家内kanai (1) iemands familie; iemands gezin; (2) iemands vrouw; mijn vrouw
家出iede het van huis weglopen; vlucht van huis; [inform.] het pikpoten
家出するiedesuru van huis weglopen; van huis vluchten; [inform.] pikpoten
家出人iedenin wegloper
家名iena huisnaam
家名kamei (1) familienaam; geslachtsnaam; achternaam; [i.h.b.] familiehoofdschap ; (2) familie-eer; familiereputatie
家壁蝨iedani tropische rattenmijt; Ornithonyssus bacoti
家女中kejochuu huismeid; dienstmeisje; dienstbode des huizes
家宅kataku huis; woning; woonst; woonplaats; domicilie
家宅侵入katakushinnyuu [jur.] huisvredebreuk; inbraak; [Belg.N.; niet alg.] woonstschennis
家屋kaoku huis; gebouw
家屋敷ieyashiki huis met erf en bijgebouwen; huis met aanhorigheden; grond met opstallen
家庭katei familie; huishouden; thuis; gezin; huisgezin
家庭のkateino gezins-; familie-; het gezin; huishouden betreffend; huishoudelijk; huiselijk
家庭器具kateikigu huishoudelijke apparaten
家庭常備薬kateijoubiyaku huisapotheek
家庭教師kateikyoushi huisonderwijzer; huisleraar; huismeester; particulier onderwijzer; gouverneur; [veroud.] pedagoog
家庭欄kateiran gezinsrubriek
家庭用品kateiyouhin huishoudelijke artikelen; artikelen voor huishoudelijk gebruik
家庭用電化製品kateiyoudenkaseihin huishoudelijke apparaten; huishoudhulpen
家庭裁判所kateisaibanshyo [Jap.jur.] familierechtbank
家政kasei huisbestuur; huisbestier; huishouding; huishouden
家政婦kaseifu huishoudster; ménagère; [veroud.] huiszorg; [veroud.] juffrouw
家族kazoku (1) familie; gezin; huisgezin; (2) [maatwoord voor families]
家族団欒kazokudanran gezellige huiselijke sfeer; gelukkige familiekring
家族連れkazokuzure [~で] met z'n gezin; familie; vergezeld van gezin; familie
家族関係kazokukankei familiebetrekking; verwantschapsbetrekking; familierelatie; familieverhouding; verwantschapsverhouding; gezinsverband; connectie
家来kerai (1) vazal; leenman; leenhouder; (2) volgeling; getrouwe; [verzameln.] gevolg
家柄iegara (1) status; aanzien; prestige van een familie; (2) afstamming; herkomst; afkomst; (3) voorname; deftige; achtbare; respectabele; aanzienlijke familie; goede komaf
家柄のいいiegaranoii van goede; aanzienlijke familie; van hoge afkomst; van goede komaf; van goeden huize
家業kagyou familiezaak; familiebedrijf; gezinsbedrijf
家無しienashi [~の] dakloos; onbehuisd; thuisloos; ontheemd
家畜kachiku beest; [verzameln.] vee; levende have
家畜車kachikushya veewagen; beestenwagen
家督katoku (1) erfopvolger; wettige erfgenaam; stamhouder; (2) familiehoofdschap; leiderschap van de familie; (3) familievermogen; familiebezit; familiegoed; stamgoed; patrimonium; patrimonie; vaderlijk erfdeel; erfgoed; erfenis; nalatenschap; eerstgeboorterecht; primogenituur; (4) [in de middeleeuwen] clanhoofd; stamhoofd; familiehoofd; (5) [in de Edo-periode] apanage
家禽kakin [verzameln.] gevogelte; pluimvee; hoenders
家系kakei stamlijn; geslachtslijn; lijn; afstammingslijn; afstamming; afkomst
家紋kamon familiewapen; geslachtswapen; stamwapen
家老karou (1) [Jap.gesch.] [lett.] huisoudere; nauwste raadsman (van een shōgun; daimyō); huismeier; majordomus; minister; (2) [Jap.gesch.] intendant (van een koopmansfamilie)
家臣kashin vazal; leenman; getrouwe; [bijb.; oneig.] lijfwacht
家計kakei gezinsonderhoud; gezinsbesteding; huishouding; gezinsfinanciën; [i.h.b.] gezinsuitgaven; gezinsbudget
家計簿kakeibo huishoudboek
家財kazai (1) huisvermogen; huisfortuin; boedel; (2) huisgerei; huisgerief; huisraad; huishouden; inboedel; kateel; kateil; [pej.] kramerij
家賃yachin huishuur; huur; huurgeld; huursom; huurprijs
家路ieji weg naar huis
家路につくiejinitsuku naar huis gaan; vertrekken; naar huis teruggaan; terugkeren; op huis aangaan
家路を急ぐiejiwoisogu naar huis snellen; ijlen; zich naar huis haasten; spoeden
家路を辿るiejiwotadoru huiswaarts keren; naar huis keren; zich huiswaarts begeven; naar huis stevenen
家長kachou familiehoofd; gezinshoofd; pater familias; mater familias; huisheer
家雀iesuzume [dierk.] huismus; Passer domesticus
家電kaden huishoudapparaat; huishoudtoestel
家鳩iebato huisduif; tamme duif; hokduif; Columba livia var. domestica
家鳩病iebatobyou [geneesk.] ornithose; ornithosis
家鴨ahiru [dierk.] tamme eend; huiseend; Anas platyrhyncha var. domestica
ie (1) woning; (2) huis; behuizing; thuis; [後ろの] achterhuis; (3) huishouden; familie
uchi (1) huis; woning; (2) thuis; zijn familie; zijn verwanten
ka (1) -huis; (2) beoefenaar van sport; beoefenaar van kunst; expert in ~
ke (1) huis; (2) familie; geslacht; stamhuis
Resultaten van japansnederlandswoordenboek.org   
Tijd: 0.28 sec. jiten.nl: 10 treffers, warandict: 74 treffers (zoekopdracht: '家', strategie: exact). 
2005-2023