日蘭辭典+

51 resultaten voor ‘aanzien’
日蘭辭典 (trefwoord)
ago
zn. kin v.; kaak v. ¶ 二重顎 dubbele kin; onderkin. ¶ 顎で扱ふ met den nek aanzien; den neus ophalen voor.
yashin野心
zn. hebzucht v.; agressieve bedoelingen v.mv.; eerzuchtige plannen o.mv.; begeerigheid v. ¶ 蘭領印度に對して野心を懷く begeerige ogen slaan op Nederlandsch Indië; agressieve bedoelingen koesten [sic] ten aanzien van Nederlandsch Indië.
to
vw. (1) [及び] en. bw. (2) [さうすると] dan. (3) [假定] indien; als. vz. (4) [一緖に] met. (5) [丁度其時] wanneer; zoodra; toen. ¶ 犬と猫 honden en katten. ¶ 英國との同盟 verbond met Engeland. ¶ 友達と別れる scheiden van zijn vrienden. ¶ 食事が終わると als we klaar zijn met eten; zoodra het eten afgelopen is. ¶ あの人が君の叔父さんと思った ik zag dien man voor je oom aan; ik dacht, dat het je oom was.
menboku面目
zn (1) [名譽] waardigheid v.; eer v. (2) [顏色] gezicht o. ¶ 面目なる zijn familie tot eer strekken. ¶ 面目關する de eer is er mede gemoeid. ¶ 面目保つ zijn eer hoog houden; (俗) zijn figuur redden. ¶ 面目失ふ een gek figuur slaan; beschaamd staan. ¶ 面目改める een geheel ander aanzien krijgen.
mieru見える
i.w. (1) [に映る] zichtbaar zijn; gezien kunnen worden; in ’t gezicht komen. (2) [らしい] er uitzien als; aanzien hebben van; schijnen te zijn. (3) [出現] opdagen; verschijnen; komen. ¶ 見えなくなる onzichtbaar worden; verdwijnen. ¶ 見え出す in het gezicht komen. ¶ 日本人とは見えない hij ziet er niet uit als een Japanner. ¶ 病氣見える hij schijnt ziek te zijn. ¶ 先生はまだ見えない de leeraar is er nog niet.
naname
(斜め) zn. scheefheid v.; schuinte v. ¶ 斜の schuin; scheef; hellend. ¶ 斜に傾く hellen; schuin staan. ¶ 斜に見る van ter zijde aanzien; een schuinen blik slaan.
fūki富貴
SUPPLEMENT (trefwoord)
kanroku貫禄
De waardigheid, de stijl etc. die mensen van iemand ervaren door zijn of haar houding of figuur; het gezag of gewicht dat iemand heeft; prestige; status; autoriteit; overwicht; aanzien; tegenwoordigheid; voorkomen; ernst. ¶ 貫禄のある kanroku no aru gewichting; belangrijk; aanzienlijk; gerespecteerd; vooraanstaand; prominent; notabel. ¶ 貫禄がついた kanroku ga tsuita (idem.) ¶ 君は課長としての貫禄がないね。 Kimi wa kachō to shite no kanroku ga nai ne. Je mist de autoriteit van een afdelingshoofd.; Je hebt niet het gezag van een afdelingshoofd.; Je hebt voor een afdelingshoofd niet genoeg aanzien. (TTC)

NB het woord 貫禄 kanroku verwees oorspronkelijk naar (de omvang van) het salaris van een samurai in dienstbetrekking, en afgeleid daarvan zijn belangrijkheid.
RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <aanzien>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
じっと見るjittomiru staren; turen; spieden; strak aankijken; aanzien; aandachtig bekijken; bezien; aanstaren; gadeslaan
アスペクトasupekuto (1) aanblik; voorkomen; aanzien; uiterlijk; aspect; (2) [spraakk.] aspect; vorm
ウエートueeto (1) gewicht; zwaarte; (2) gewicht; gewichtigheid; belang; invloed; aanzien; nadruk; klemtoon
ルックrukku uiterlijk; voorkomen; aanzien; look
上辺uwabe voorkomen; schijn; uitzicht; uiterlijk; aanzien
体面taimen eer; aanzien; staat; prestige; [fig.] gezicht
信用shinyou (1) geloof; vertrouwen; [inform.] fiducie; [form.] confidentie; [veroud.] betrouwen; (2) reputatie; goede naam; aanzien; gezag; prestige; [fig.] krediet; (3) [kooph.] credit; krediet
受けuke (1) bak(je); vak; houder; vang; (2) aanzien; achting; prestige; reputatie; populariteit; waardering; onthaal; (3) [ton.] bijfiguur; bijrol; (4) defensief; verdedigende; defensieve houding; (5) aanvaarding; instemming; (6) passieve; ontvangende partner
名取natori (1) accreditatie binnen een bepaalde muzikale of choreografische school; het aannemen van een door z'n artistiek meester verleende naam; (2) erkend meester binnen een bepaalde muzikale of choreografische school; houder van een professionele naam binnen de Japanse muziek; choreografie; (3) vermaardheid; reputatie; faam; aanzien; beroemdheid; (4) Natori [stad in het centrum van de prefectuur Miyagi]
名取りnatori (1) accreditatie binnen een bepaalde muzikale of choreografische school; het aannemen van een door z'n artistiek meester verleende naam; (2) erkend meester binnen een bepaalde muzikale of choreografische school; houder van een professionele naam binnen de Japanse muziek; choreografie; (3) vermaardheid; reputatie; faam; aanzien; beroemdheid
声望seibou goede reputatie; goede naam en faam; beroemdheid; aanzien; prestige; cachet
外見gaiken uiterlijk; uitwendig voorkomen; schijn; uiterlijke gedaante; uiterlijkheden; uitwendigheid; buitenaanzicht; aanzien; [geneesk.] faciës; [Belg.N.] buitenzicht; [veroud.] aanzicht; [gew.] uitzicht
外見sotomi uiterlijk; voorkomen; schijn; uiterlijke gedaante; uiterlijkheden; uitwendigheid; buitenaanzicht; aanzien; [geneesk.] faciës; [Belg.N.] buitenzicht; [veroud.] aanzicht; [gew.] uitzicht
外観gaikan uiterlijk; voorkomen; schijn; aanschijn; uiterlijke gedaante; uitwendigheid; uiterlijkheid; buitenaanzicht; aanzien; [Belg.N.] buitenzicht; [veroud.] aanzicht; [gew.] uitzicht
威信ishin (1) aanzien; gezag; autoriteit; waardigheid; digniteit; statuur; prestige; cachet; eer; reputatie; geloofwaardigheid; credibiliteit; achtenswaardigheid; respectabiliteit; (2) [~県] arrondissement Wēixìn
家柄iegara (1) status; aanzien; prestige van een familie; (2) afstamming; herkomst; afkomst; (3) voorname; deftige; achtbare; respectabele; aanzienlijke familie; goede komaf
尊ぶtoutobu respecteren; eerbiedigen; respect; eerbied hebben voor; eren; achten; aanzien; opzien tegen
打ち守るuchimamoru (1) staren; strak aankijken; aanzien; aanstaren; in de gaten houden; (2) goed bewaren; goed vrijwaren
暖簾noren (1) gesplit gordijntje aan een winkelingang met de naam van de zaak erop; winkelgordijn; (2) gesplit gordijntje aan de ingang van een vertrek; (3) reputatie van een winkel; zaak; aanzien; goede naam; vermaardheid; krediet
様子yousu (1) toestand; situatie; staat; omstandigheden; stand van zaken; gesteldheid; het hoe; (2) schijn; voorkomen; uiterlijk; aanblik; aanzien; karakter; air; uitzicht; indruk; habitus; (3) reden; grond; (4) teken; blijk; aanwijzing; symptomen
様相yousou (1) aanblik; voorkomen; aanzien; uiterlijk; plaatje; aspect; (2) [fil.] modaliteit
様 ; 状sama (1) voorkomen; aanblik; uitzicht; aanzien; schijn; gezicht; air; toestand; staat; gesteldheid; situatie; omstandigheden; (2) -elings; -waarts [drukt een richting; oriëntatie uit]; (3) meneer; mijnheer; [afk.] m.; de heer; [afk.] dhr.; mevrouw; [afk.] Mw.; [afk.] Mevr.; madame; [afk.] Mme.; [afk.] Mad.; juffrouw; mejuffrouw; [afk.] Mej. [eerbetonend suffix; voorafgegaan door een naam; titel; status e.d.]; (4) [vaak i.c.m. het prefix o お of go ご een kwalificatie inklemmend]; (5) [voorafgegaan door de ren'yōkei van een dōshi noemt het de handeling die iem. net op het punt staat te doen]; (6) [voorafgegaan door de ren'yōkei van een dōshi noemt het de wijze of manier waarop een handeling zich voltrekt]
沽券koken waardigheid; goede naam; achting; aanzien; prestige
目すmokusu (1) zien; bezien; bekijken; (2) beschouwen; aanzien; houden voor; achten; (3) met het oog wenken; een oogwenk geven
見せ掛けmisekake (1) voorkomen; uiterlijk; aanschijn; aanzien; [Belg.N.; niet alg.] uitzicht; (2) schijn; show; het voordoen; komedie; veinzerij; huichelarij; geveins; gehuichel; schijnvertoning; het doen alsof
見る ; 看る ; 視る ; 観るmiru (1) zien; kijken (naar); [inform.] loeken; bekijken; bezien; aanzien; aankijken; gadeslaan; bezichtigen; beschouwen; [arch.] aanschouwen; [lit.t.] blikken; [Barg.] brillen; [Barg.] spannen; afgaande op …; getuige [het feit dat … enz.]; te oordelen naar …; uitgaande van …; (2) lezen; doorkijken; [新聞を] doorlopen; inzage nemen; inzien; naslaan [in een woordenboek e.d.]; raadplegen; consulteren; nazien; nagaan; checken; controleren; (3) ervaren; meemaken; ondervinden; beleven; (4) zorgen voor; verzorgen; passen op; letten op; toezien op; behartigen; waken over; toezien op; verplegen; [面倒を] zich aantrekken; (5) [iets bij wijze van proef doen]; (6) als je zou …; mocht je …; [gew.] moest je … [eindigend op de partikels ば of と]; (7) nu …; nou …; in de zich thans voordoende situatie dat … [eindigend op het partikel ば]; (8) wanneer …; toen … [eindigend op de partikels ば of と]; (9) ware … het geval
見做す ; 看做すminasu beschouwen; aanzien; bezien; houden voor; achten; zien; opvatten; vinden; aanmerken; (zich) aanrekenen
見合うmiau (1) beantwoorden aan; overeenkomen met; passen bij; sporen met; overeenstemmen met; in overeenstemming zijn met; stroken met; kloppen met; opwegen tegen; evenredig zijn aan; in proportie; verhouding staan tot; (2) elkaar ontmoeten met de bedoeling om te huwen; (3) toevallig zien; ontmoeten; (4) elkaar bekijken; aankijken; aanzien; aanstaren; (5) gezamenlijk kijken naar
見守るmimamoru toekijken; aankijken; aanzien; gadeslaan; [veroud.] gaslaan; in de gaten houden; in het oog houden; waken over; letten op; opletten op; acht slaan op
見据えるmisueru (1) staren; turen; spieden; starogen; strak aankijken; aanzien; aanstaren; aanblikken; aangapen; aandachtig kijken; bekijken; bezien; de ogen fixeren op; de blik vestigen; concentreren op; gadeslaan; (2) goed bekijken; onderzoeken; nagaan; zich vergewissen van; vaststellen; bepalen
見掛けmikake schijn; uiterlijk; het eruitzien; aanzicht; aanzien; gezicht; voorkomen; aanschijn; het voordoen; show; schijnvertoning; façade
見詰めるmitsumeru staren; turen; spieden; starogen; strak aankijken; aanzien; aanstaren; aanblikken; aangapen; aandachtig kijken; bekijken; bezien; er z'n ogen op fixeren; gadeslaan
覚えoboe (1) het leren; het instuderen; memorisatie; geheugenwerk; (2) geheugen; herinnering; heugenis; memorie; (3) ervaring; belevenis; (4) vertrouwen; zelfvertrouwen; gerustheid; (5) achting; waardering; aanzien; [inform.] fiducie; (6) memorandum; nota; aantekening; akte
kan (1) voorkomen; uitzicht; uiterlijk; schijn; aanzien; aanblik; blik; gezicht; spektakel; schouwspel; (2) zienswijze; opvatting; kijk; visie
評判hyouban (1) faam; reputatie; naam; roep; (publieke) achting; aanzien; notoriteit; [i.h.b.] populariteit; (2) praatje; gerucht; opspraak; roddel
認めるmitomeru (1) opmerken; zien; bespeuren; bekennen; waarnemen; in de gaten hebben; getuige zijn van; (2) [schuldig enz.] bevinden; vinden; achten; menen; oordelen; beschouwen; aanzien; houden voor; van mening zijn dat; (3) toegeven; erkennen; inzien; aanvaarden; accepteren; aannemen; honoreren; goedkeuren; toelaten; toestaan; sanctioneren; (4) erkennen; waarderen; appreciëren
身分mibun (1) positie; omstandigheden; (2) rang; stand; klasse; (sociale) status; (maatschappelijk) aanzien; (3) afkomst; [高い~] geboorte; identiteit
身柄migara (1) persoon; (2) positie; stand; status; (3) standing; aanzien
重みomomi (1) gewicht; zwaarte; (2) belang; gewichtigheid; belangrijkheid; lading; invloed; aanzien
面子 ; メンツmentsu eer; reputatie; prestige; aanzien; gezicht; standing; goede naam
面目menboku (1) reputatie; eer; prestige; aanzien; krediet; goede naam; (2) gezicht; gelaatstrekken; voorkomen; uiterlijk
面目menmoku (1) gezicht; gelaatstrekken; voorkomen; uiterlijk; (2) basisprincipes; geboden; regel; voorschrift; (3) reputatie; eer; prestige; aanzien; krediet; goede naam
風貌fuubou uiterlijk; uitwendige gedaante; fysieke verschijning; voorkomen; aanzien
Resultaten van japansnederlandswoordenboek.org   
Tijd: 0.49 sec. jiten.nl: 8 treffers, warandict: 43 treffers (zoekopdracht: 'aanzien', strategie: exact). 
2005-2023