日蘭辭典+

12 resultaten voor ‘bekennen’
日蘭辭典 (trefwoord)
kokuhaku告白
zn. bekentenis v. ¶ 告白する bekentenis afleggen; verklaren; opbiechten.
tsumi
zn. (1) [罪惡] zonde v. (2) [犯罪] vergrijp o.; misdrijf o.; misdaad v. (3) [咎め] schuld v.; blaam v. (4) [過失] fout v.; misstap m. misdraging v.; overtreding v.; wangedrag o. (5) [] straf v. ¶ 服する schuld bekennen. ¶ より救ふ redden van de zonde. ¶ 犯す misdrijf begaan. ¶ を負はす beschuldigen. ¶ を免れる straf ontloopen. ¶ 贖ふ schuld boeten. ¶ ある schuldig; zondig; misdadig. ¶ なき onschuldig. ¶ する straffen.
RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <bekennen>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
吐く ; 嘔くhaku (1) spuwen; [spreekt.] spugen; opgeven; opspuwen; ophoesten; uitkotsen; (2) braken; overgeven; opgeven; [inform.] kotsen; vomeren; [uitdr.; volkst.] over zijn nek gaan; [uitdr.; volkst.] rendez-vous houden; spelen; [uitdr.] aan Neptunus offeren; (3) uiten; zeggen; uiting geven aan; luchten; slaken; uitdrukken; laten zien; uitspreken; [fig.] spuien; (4) uitstoten; uitwerpen; uitbraken; uitspuwen; [rook enz.] uitademen; [spreekt.] uitspugen; afgeven; afscheiden; van zich doen uitgaan; (5) [泥を] bekennen; opbiechten; toegeven; doorslaan; [Barg.] kotsen; [Barg.] poekelen; [Barg.; uitdr.] poep van zeike gaan
告白するkokuhakusuru (1) bekennen; erkennen; toegeven; belijden; avoueren; [愛を] verklaren; (2) biechten; opbiechten
性交するseikousuru geslachtsgemeenschap hebben; geslachtelijke; echtelijke; [arch.] vleselijke; seksuele gemeenschap hebben; lijfsgemeenschap hebben; huwelijksgemeenschap hebben; geslachtelijke; echtelijke; [arch.] vleselijke; seksuele; intieme omgang hebben; geslachtsverkeer hebben; seksueel verkeer hebben; seks hebben; bedrijven; seksen; seksueel contact hebben; copuleren; de liefde bedrijven; paren; de geslachtsdaad verrichten; bedrijven; de liefdesdaad verrichten; bedrijven; de paringsdaad verrichten; bedrijven; de huwelijksdaad verrichten; bedrijven; de echtelijke; huwelijkse plicht(en) vervullen; vrijen; coïteren; cohabiteren; naar bed gaan; kroelen; krollen; uitwonen; [euf.] slapen; [euf.] de daad verrichten; bedrijven; [euf.; scherts.] voetjes warmen (met); [euf.] trouwen; [euf.; veroud.] naderen; [pregn.] aanraken; [pregn.] aanliggen; [form.] coïre; [form.] zonam solvere; [form.] samenkomen; [bijb.] bekennen; [bijb.; ♂] (in)komen tot; [w.g.] bijslapen; [w.g.] bijwonen; [veroud.] zich te vleze begeven; [veroud.] elkaar gerieven; [arch.] (zich) verenigen; [arch.] zich vleselijk vermengen; [inform.] neuken; [inform.] rampetampen; [inform.] bonken; [inform.] vozen; [inform.] pezen; [inform.] platgaan; [inform.; ♂] punten; [inform.; ♂] rammen; [inform.] pielen; [inform.] afschroeven; [inform.] krikken; [inform.] wielen; [inform.] strijken; [inform.; Ind.N.] fieken; [inform.] doppen; [inform.] een dopje; doppie maken; [inform.] de koffer in duiken; kruipen; [inform.] voor Kaap Kont liggen; [inform.] een kind maken; [inform.] binnenbeens spelen; [inform.] een kransje breien; [inform.] de hongersnood verdrijven; [inform.; Belg.N.] het beest met de twee ruggen maken; [inform.; scherts.] het plafond witten; [inform.; scherts.; niet alg.] de koffie opschenken; [volkst.] een kunstje; wip(je); wippertje; nummertje maken; [volkst.; ♂] een punt zetten; [volkst.; ♂] op de veter nemen; [volkst.] wippen; [volkst.] van Wippenstein gaan; [volkst.] nummeren; [volkst.] pompen; [volkst.] schroeven; [volkst.] palen; [volkst.] palen laaien; [volkst.] potloden; [volkst.] tampen; [volkst.; ♂] z'n platte tampie uitgooien; [volkst.] pennen; [volkst.] prikken; [volkst.] stiften; [volkst.] hompiekurken; [volkst.] sodemieteren; [volkst.] raggen; [volkst.] afraggen; [volkst.] kezen; [volkst.] kienen; [volkst.] jenzen; [volkst.] votsen; [volkst.] joekelen; joekeren; [volkst.] dreutelen; [volkst.] flensen; [volkst.] fleppen; [volkst.] piepjanknor gaan; [volkst.] de pijp uitkloppen; [gew.; inform.] strietsen; [gew.; inform.] vossen; [gew.; inform.] ketsen; [gew.; inform.; ♂] vogelen; [gew.; inform.; ♂] bedvogelen; [gew.; volkst.] kleunen; [gew.] meteen gaan; [gew.] vazelen; [gew.] haspelen; [vulg.] naaien; [vulg.; Belg.N.] poepen; [vulg.] emmeren; [vulg.] geilpompen; [vulg.] soppen; [vulg.] poken; [vulg.] kieren; [vulg.] afhakken; [vulg.] eiers in de pan slaan; [vulg.] op de muts; dot; stoffer; schroef gaan; [vulg.] van preut trekken; [vulg.; ♂] een veeg geven; [vulg.; ♂] vegen; [vulg.; ♂] eroverheen gaan; [vulg.; ♂] op z'n staart gaan staan; [Barg.] van bil gaan; [Barg.] op de kruk gaan; [Barg.] stoten; [Barg.] fikken; [Barg.] fietsen; [Barg.] piepelen; [Barg.] bibberen; [Barg.] latten; [Barg.] fluiten; [Barg.; volkst.] peunen; [Barg.; volkst.] pandoeren; [Barg.; volkst.] tokkelen
打ちまけるbuchimakeru (1) in het rond kieperen; uitkieperen; uitgooien; dumpen; (2) eerlijk; rechtuit; onomwonden; resoluut; ronduit zeggen; onverholen te kennen geven; luchten; lucht geven aan; ventileren; uiting geven aan; uiten; uitstorten; bekennen; voor de draad komen met
白状するhakujousuru bekennen; toegeven; erkennen; opbiechten
知る ; 識るshiru (1) kennen; weten; bekend zijn met; weet hebben van; [veroud.] kundig zijn van; (2) beseffen; zich realiseren; (zich) bewust zijn (van); erkennen; inzien; begrijpen; gewaarworden; ontdekken; aan de weet komen; snappen; (3) ondervinden; ervaren; leren kennen; (be)merken; bespeuren; voelen; [i.h.b.; bijb.] bekennen; (4) enig idee; vermoeden hebben; eruit opmaken; afleiden; [form.] bevroeden; (5) te maken hebben met; bemoeienis hebben met; aangaan
自供するjikyousuru bekennen; erkennen; toegeven; getuigen; getuigenis afleggen; verklaren
自白するjihakusuru bekennen; toegeven; belijden; avoueren; opbiechten
見付ける; 見つけるmitsukeru (1) vinden; achter [de oorzaak enz.] komen; achterhalen; ontdekken; waarnemen; betrappen; bemerken; aantreffen; [fig.; niet alg.] opschoppen; te weten komen; bespeuren; [inform.] opduikelen; in het oog krijgen; [geen ziel enz. te] bekennen; ontwaren; constateren; [Belg.N.] detecteren; [Belg.N.; w.g.] repereren; (2) [een baan enz.] zoeken; [baantjes enz.] nazitten; jagen op ~; (3) gewend zijn te zien
認めるmitomeru (1) opmerken; zien; bespeuren; bekennen; waarnemen; in de gaten hebben; getuige zijn van; (2) [schuldig enz.] bevinden; vinden; achten; menen; oordelen; beschouwen; aanzien; houden voor; van mening zijn dat; (3) toegeven; erkennen; inzien; aanvaarden; accepteren; aannemen; honoreren; goedkeuren; toelaten; toestaan; sanctioneren; (4) erkennen; waarderen; appreciëren
Resultaten van japansnederlandswoordenboek.org   
Tijd: 0.48 sec. jiten.nl: 2 treffers, warandict: 10 treffers (zoekopdracht: 'bekennen', strategie: exact). 
2005-2023