
日
蘭
蘭
辭
典
典
日蘭辭典+
日蘭辭典 (trefwoord)
dasu・出す
t.w. (1) [突出] uitstrekken; uitsteken. (2) [取出] uithalen; voor den dag halen. (3) [力を] aanwenden; inspannen. (4) [發送] verzenden; sturen. (5) [發行] uitgeven. (6) [食事等を] opdienen; serveeren. (7) [解雇] ontslaan. (8) [差出] inzenden. (9) [拂ふ] betalen. (10) [開業] beginnen. (11) [產出] voortbrengen. (12) [口に] zeggen. (13) [供給] aanschaffen. ¶ 葉を出す bladeren krijgen. ¶ 質物を出す pand terughalen. ¶ 狂言をだす comedie opvoeren. ¶ 寄附を出す bijdrage schenken. ¶ 國旗を出す nationale vlag uitsteken. ¶ 切符をを出しなさい verzoeke uw kaartjes te vertoonen. ¶ 降り出す beginnen te regenen. ¶ 泣き出す beginnen te huilen.
SUPPLEMENT (trefwoord)
nan to ka・何とか
(frase) (1) op de een of andere wijze; op een of andere manier; enigerlei wijze; het een of ander; dit of dat; zus of zo. ¶ なんとかそのテストに受かった。 Nan to ka sono tesuto ni ukatta. Op een of andere manier ben ik geslaagd voor de test. ¶ なんとか日曜日までに家賃を払わないといけない。 Nan to ka nichiyōbi made ni yachin wo harawanai to ikenai. Op een of andere manier moet ik uiterlijk zondag de huur betalen. ¶ 僕はなんとか時間までにそこに着いた。 Boku wa nan to ka jikan made ni soko ni tsuita. Op een of andere manier lukte het me om er op tijd te komen. ¶ 彼女はなんとかして世間体をつくろった。 Kanojo wa nan to ka shite sekentei wo tsukurotta. Op een of andere wijze wist ze haar gezicht te bewaren. (2) (in plaats van de naam van iets of iemand) zus of zo; je-weet-wel; nog wat; hoe-heet-hij [zij, het]-ook al weer; ding; dinges. ¶ 田中なんとかという人から電話がありました。 Tanaka nan to ka to iu hito kara denwa ga arimashita. Er was een telefoontje van een Tanaka-nog-wat voor je. ¶ 人事部長のなんとかさんが捜してたよ。 Jinji buchō no nan to ka-san ga sagashite ta yo. De manager van personeelszaken, hoe heet hij ook al weer, was naar je op zoek. (yamasv) (TTC)
RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <betalen>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
入金するnyuukinsuru (1) geld ontvangen; (2) (gedeeltelijk) betalen; afbetalen
出すdasu (1) te voorschijn halen; uithalen; eruit halen; [gew.; お酒を〜] ophalen; naar buiten brengen; uitnemen; [トランプの札を〜] uitspelen; opspelen; zetten; [外に] uitlaten; buitenlaten; [水を〜] openzetten; laten lopen; lozen; (2) uitsteken; [旗を〜] uithangen; (3) uiten; slaken; [音; サインを〜] geven; maken; produceren; (4) publiceren; uitgeven; uitbrengen; op de markt brengen; uitvaardigen; openbaren; tonen; [i.h.b.] onthullen; ontbloten; laten blijken; aan de dag leggen; tentoonspreiden; uitstallen; etaleren; (5) serveren; [料理を〜] opdienen; voorschotelen; te berde brengen; aankomen met; komen aanzetten met; leveren; afleveren; verschaffen; opgeven; verstrekken; aanbieden; presenteren; uitreiken; [証を〜] aanvoeren; (6) insturen; inzenden; inleveren; indienen; [新人選手を〜] inzetten; (7) sturen; zenden; afvaardigen; verzenden; opsturen; versturen; (8) uitsturen; uitzenden; [ガスを〜] uitstoten; emitteren; [熱を〜] ontwikkelen; (9) doen vertrekken; [船を〜] uitzetten; [列車を〜] inleggen; (10) betalen; opbrengen; (11) veroorzaken; opleveren; voortbrengen; geven; [スピードを〜] halen; opdrijven; (12) [店; 支店を〜] openen; beginnen; (13) […~] naar buiten …; uit-; (14) […~] beginnen te …; het op een … zetten
出shyutsu (1) aanwezigheid; (2) vertrek; verlating; (3) afstammeling; [fig.] zoon; (4) ontsnapping; (5) [bijb.] Exodus; [Hebr.] Sjemot; [afk.] Exod.; [afk.] Ex.; (6) opdringerig; bemoeiziek; vrijpostig; brutaal; (a) uitgaan; eruit gaan; (b) gaan naar; (c) verschijnen; (d) uitblinken; uitmunten; (e) zich voordoen; gebeuren; (f) uitbrengen; naar buiten brengen; (g) betalen; (h) doen verschijnen; laten zien; (i) voortbrengen; (j) oorsprong; herkomst
収めるosameru (1) oogsten; de oogst binnenhalen; de vruchten plukken; maaien; (2) verwerven; verkrijgen; krijgen; in het bezit komen van; realiseren; verwezenlijken; de vruchten plukken van; (3) opdragen aan; toewijden aan; [神社へ] offeren aan; aanbieden; consacreren; (4) betalen; afrekenen; met geld over de brug komen; dokken; (5) leveren; verschaffen; voorzien; een leverancier zijn van; (6) opslaan; stockeren; een voorraad vormen van; (7) verzamelen; vergaren; bundelen; groeperen; hergroeperen; (8) tot een einde brengen; beëindigen; eindigen; besluiten; afsluiten; schikken; slechten; beslechten; afhandelen; (9) op zijn oorspronkelijke plaats terugstoppen; terugplaatsen; opbergen; wegbergen; [鳥が羽を] z'n vleugels vouwen; (10) aannemen; accepteren; aanvaarden
受け渡しするukewatashisuru (1) leveren; bezorgen; overhandigen; afgeven; overdragen; betalen; (2) [sportt.] wisselen (bij estafette); doorgeven
弁済するbensaisuru terugbetalen; betalen; aflossen; afbetalen; vereffenen; voldoen; afrekenen; verrekenen; liquideren; kwijten; presteren; delgen
払う ; 掃うharau (1) verwijderen; wegdoen; opruimen; wegnemen; wegruimen; vrijmaken; ontruimen; (uit de weg) ruimen; weghalen; wegvegen; vegen; wissen; [een telraam] terugzetten op nul; zuiveren (van); [tranen enz.] afvegen; ontdoen van; [tuinb.] dieven; [tuinb.] afsnoeien; afhelpen van; verdrijven; verjagen; [een kwaal enz.] boeten; (2) [een zwaard e.d.] zwaaien; maaien; [i.h.b. iem. de voet] lichten; [een uithaal e.d.] afslaan; (3) betalen; neertellen; neerleggen; delgen; kwijten; contenteren; [een schuld] afdoen; [een schuld] afkomen; [een schuld] honoreren; [inform.] dokken; vereffenen; over de brug komen; overkomen; [m.b.t. rekening] gladmaken; [Barg.] roeren; [Barg.] besjollemen; (4) [eer] betuigen; [eer] bewijzen; [eerbied] betonen; zich [inspanningen] getroosten; zich [moeite] geven; (5) van de hand doen; verkopen; (6) [~に注意を] acht slaan op; aandacht besteden aan; aandacht schenken aan; letten op; opletten; bij de les blijven; achten; acht geven; oppassen
持つmotsu (1) (bij zich) hebben; houden; dragen; nemen; (2) bezitten; beschikken over; eigenaar zijn van; in eigendom hebben; toegerust zijn met; (3) koesteren; voelen; toedragen; (4) zich belasten met; verantwoordelijk zijn voor; (5) voor zijn rekening nemen; betalen; [de kosten] dragen; (6) meegaan; duren; bruikbaar blijven; duurzaam zijn; houdbaar zijn; aanhouden; (7) volhouden; [het niet lang meer] trekken; uithouden; (ver)dragen; verduren; velen
支払うshiharau betalen; neertellen; neerleggen; voldoen; vereffenen; contenteren; [m.b.t. rekening] gladmaken; [m.b.t. rekening] afrekenen; [inform.] dokken; [inform.] offeren; [fig.; scherts.; inform.] afschuiven; [i.h.b.] afbetalen; [i.h.b.; inform.] afdokken; [m.b.t. een wissel] rembourseren; [m.b.t. een schuld] terugbetalen; [m.b.t. een schuld; obligaties] aflossen; [m.b.t. een schuld] honoreren; [m.b.t. een schuld] delgen; [m.b.t. een schuld] kwijten; [m.b.t. een schuld] afdoen; [m.b.t. een schuld] afkomen; [m.b.t. rente] vergoeden; [m.b.t. loon] uitbetalen; uitkeren; [fig.] uittellen; [m.b.t. kosten] dragen; bekostigen; [uitdr.] voor zijn rekening nemen; [uitdr.] over de brug komen; [uitdr.] zijn beurs; portemonnee trekken; [fig.] overkomen; [Barg.] roeren; [Barg.] besjollemen
支給するshikyuusuru uitkeren; voorzien van; verschaffen; leveren; verstrekken; uitbetalen; betalen; toekennen
決済するkessaisuru afrekenen; vereffenen; voldoen; betalen; liquideren
済ますsumasu (1) afmaken; beëindigen; volbrengen; een eind maken aan; een punt zetten achter; (2) [負債を] aflossen; afbetalen; afdoen; [勘定を] betalen; voldoen; vereffenen; (3) zich behelpen (met); zich redden (met); het klaarspelen (met); rondkomen (met)
済ませるsumaseru (1) afmaken; afwerken; afdoen; afronden; ten einde brengen; beëindigen; een einde maken aan; korte metten maken met; (2) betalen; voldoen; vereffenen; delgen; aflossen; afbetalen; restitueren; amortiseren; aanzuiveren; (3) zich behelpen; het moeten doen; het kunnen stellen; toekunnen; het kunnen rooien; zich redden; rondkomen met; (4) afhandelen; afwikkelen; afdoen; regelen; in orde brengen; maken; voor elkaar brengen; oplossen; zijn beslag geven; [安く~] er goedkoop afkomen
納めるosameru (1) opdragen aan; toewijden aan; offeren aan [een godheid]; aanbieden [aan een godheid]; consacreren; (2) oogsten; de oogst binnenhalen; de vruchten plukken; maaien; (3) verwerven; verkrijgen; krijgen; in het bezit komen van; realiseren; verwezenlijken; de vruchten plukken van; (4) betalen; afrekenen; met geld over de brug komen; dokken; (5) leveren; verschaffen; voorzien; een leverancier zijn van; (6) opslaan; stockeren; een voorraad vormen van; (7) verzamelen; vergaren; bundelen; groeperen; hergroeperen; (8) tot een einde brengen; beëindigen; eindigen; besluiten; afsluiten; (9) op zijn oorspronkelijke plaats terugstoppen; terugplaatsen; opbergen; wegbergen; [m.b.t. een vogel] zijn veren vouwen; (10) aannemen; accepteren; aanvaarden
納付するnoufusuru [税金を] betalen; opbrengen; [品物を] leveren; verschaffen
納入するnounyuusuru [税を] betalen; [品物を] leveren; afleveren; bestellen; bezorgen; afgeven; voorzien van; verschaffen
給与するkyuuyosuru vergoeden; uitkeren; betalen
綺麗にするkireinisuru (1) schoonmaken; poetsen; reinigen; opknappen; zuiveren; [pregn.] doen; [Belg.N.] kuisen; (2) mooi maken; tooien; decoreren; versieren; sieren; verfraaien; opsmukken; opsieren; (3) [借金を] vereffenen; clearen; betalen; wegwerken; afdoen; kwijten; aflossen; inlossen; lossen
計算するkeisansuru (1) berekenen; uitrekenen; becijferen; besommen; (2) ramen; schatten; begroten; taxeren; (3) afrekenen; vereffenen; (het verschuldigde bedrag) betalen; (4) narekenen
Tijd: 0.55 sec. jiten.nl: 7 treffers, warandict: 19 treffers (zoekopdracht: 'betalen', strategie: exact).
2005-2023