RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <eten>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
De weergave van het Japans van de resultaten hieronder is gespeld in een vorm van
waapuro-spelling. De spelling komt overeen met de originele spelling in
hiragana in het Japans. De verschillen met de
Hepburn-spelling van de overige resultaten zijn eenvoudig:
spelling |
uitspraak |
uu |
lang aangehouden /oe/ (Hepburn spelling: ū) |
ou |
lang aangehouden /o/ (Hepburn spelling: ō) |
(soms, als in 酔う you "dronken zijn") uitspraak: /o/ + /oe/ |
ei |
lang aangehouden /ee/ (dit is identiek in Hepburn spelling) |
ha |
/ha/ (identiek aan Nederlands en Hepburn spelling) |
alleen voor het partikel は: uitspraak /wa/ |
he |
/he/ (identiek aan Nederlands en Hepburn spelling |
alleen voor het partikel へ: uitspraak /e/ |
[verberg]
ねたneta (1) materiaal; stof; ingrediënt; (2) fonds; middel; instrument; (3) gegevens; data; informatie; materiaal; (4) goed; waar; spul; artikel; product; (5) apparaat; mechaniek; toestel; instrument; (6) [volkst.] bewijs; spoor; bewijsmateriaal; (7) [Jap.barg.] maaltijd; maal; eten; voedsel; (8) [cul.] sushi-ingrediënt; [i.h.b.] vis
フードfuudo (1) voedsel; eten; voeding; (2) kap; capuchon; muts; kaper; (3) wasemkap; schouw; (4) beschermkap; overkapping; (5) [foto.] lenskap
一品料理を食べるippinryouriwotaberu [cul.] eten; dineren à la carte
上がるagaru (1) [段を] opgaan; oplopen; opkomen; [坂を] opklimmen; beklimmen; [二階に] naar boven gaan; komen; (2) [幕が] opgaan; [遮断機が] omhooggaan; [狼煙; 花火が] opstijgen; omhoogstijgen; de lucht in gaan; omhoogvliegen; [煙が] optrekken; [火の手が] oplaaien; [旗が] in top gaan; gehesen worden; [表彰の額が] opgehangen worden; [馬が] steigeren; [髪が] recht overeind gaan staan; te berge rijzen; [神が] opvaren; verrijzen; ten hemel klimmen; [声が] zich verheffen; geslaakt worden; [歓声が] weerklinken; [名が] beroemd worden; (3) [草が] uit de grond komen; uitkomen; opgroeien; opschieten; oprijzen; omhoogrijzen; opwassen; kiemen; (4) [水から] uit het water komen; [風呂; 湯から] uit (het) bad komen; [陸に] op het droge komen; aan land gaan; landen; (5) [事実が] aan het licht komen; aan de dag komen; aan de oppervlakte komen; bovenkomen; gevonden worden; blijken; zich voordoen; zich manifesteren; optreden; [証拠が] voorhanden komen; [成果が] resultaat opleveren; [効果が] effect sorteren; uitwerking hebben; (6) [物価; 血圧; 気温が] stijgen; oplopen; opslaan; klimmen; toenemen; hoger worden; [econ.] aantrekken; [程度が] aan kracht winnen; verhevigen; groter worden; groeien; aangroeien; vermeerderen; [右肩が] hoger uitkomen; (7) [初舞台で] flippen; panikeren; de kluts kwijtraken; van de wijs raken; [Belg.N.] de trac in z'n lijf krijgen; (8) [利益が] opbrengen; opleveren; afwerpen; geven; afkomen; voortkomen; (9) [地位が] promotie maken; promoveren; klimmen; opklimmen; bevorderd worden; zich opwerken; (10) [成績; 腕前が] verbeteren; vooruitgang boeken; [男ぶりが] er knapper op worden; opknappen; [意気が] opleven; opkikkeren; opgemonterd raken; opfleuren; [調子が] op dreef komen; op gang komen; in de stemming raken; (11) [大学に] aan de universiteit komen; [学校に] voor het eerst naar school gaan; beginnen; overgaan; (12) [座敷に] binnengaan; binnenkomen; binnentreden; ingaan; [舞台に] op het toneel komen; ten tonele komen; op het toneel verschijnen; opgaan; optreden; [妓楼に] bezoeken; naar de hoeren gaan; [お屋敷に] in dienst gaan; (13) [京都で] naar het noorden gaan; noordwaarts reizen; noordelijk trekken; [田舎から] naar het stedelijk gebied gaan; naar de grote stad; hoofdstad overkomen; [大阪で] naar het kasteel gaan; (14) teruggaan in tijd; opklimmen; dateren van; uit; (15) [仕事が] ten einde komen; afkomen; klaarkomen; gereedkomen; voltooid worden; afraken; (16) [双六; トランプ; マージャンで] winnen; uit zijn; (17) [雨が] ophouden; optrekken; [夕立が] wegtrekken; overgaan; [脈; 月経; つわりが] stoppen; aflopen; [乳が] minder melk beginnen geven; aflaten; [バッテリーが] het laten afweten; leeglopen; (18) [魚; 貝; 虫が] sterven; [草木が] afsterven; verdorren; verwelken; [蚕が] zich verpoppen; beginnen te spinnen; (19) [商売が] kwakkelen; sukkelen; (20) [犯人が] gearresteerd worden; gevat worden; aangehouden worden; ingerekend worden; gesnapt worden; opgepakt worden; (21) [領地; 役目が] verbeurdverklaard worden; geconfisqueerd worden; (22) [お灯明が] geofferd worden; gebracht worden; geschonken worden; (23) [貴人の膳が] afgeruimd worden; (24) [天ぷらが] gefrituurd worden; gebakken worden; (25) [hum.] gaan; op bezoek gaan; komen; z'n opwachting maken bij; langsgaan; langskomen; (26) [hon.] eten; drinken; nemen; nuttigen; gebruiken; (27) […~] klaar-; af-; gereed-; (28) […~] hevig …; intens …; compleet …; (29) […~] [krachtterm]
下さるkudasaru (1) geven; schenken; (2) eten; drinken; (3) zo goed zijn te ~; zo vriendelijk zijn te ~; de welwillendheid hebben om ~
下されるkudasareru (1) geven; schenken; (2) eten; drinken; (3) zo goed zijn te ~; zo vriendelijk zijn te ~; de welwillendheid hebben te ~
召し上がるmeshiagaru gebruiken; nuttigen; tot zich nemen; eten; drinken; toetasten [formele variant van de ww. kuu 食う en nomu 飲む]
喫するkissuru (1) eten; nuttigen; (2) [茶を] drinken; (3) [たばこを] roken; (4) [惨敗を] lijden; oplopen; ondergaan; zich op de hals halen; incasseren; (5) [honkb.] [三振を] uitgeslagen worden
奉るtatematsuru (1) [hum.] aanbieden; schenken; offreren; offeren; presenteren; verschaffen; [w.g.] reiken; (2) [scherts.] geven; opgeven; (3) pro forma benoemen; eershalve aanstellen; (4) [hon.] nuttigen; gebruiken; eten; drinken; nemen; innemen; (5) [hon.] aantrekken; omdoen; (6) [hon.] instappen; instijgen; (7) […~] [hum. hulpwerkwoord]; (8) laten aanbieden; doen geven; (9) sturen; afvaardigen; zenden
料理ryouri (1) het koken; keuken; eten; kost; gerecht; schotel; kook-; (2) behandeling; afhandeling; verwerking
物するmonosuru (1) zijn; zich bevinden; (2) gaan; komen; (3) [euf.] het doen; seks hebben; (4) zeggen; (5) schrijven; (6) eten; (7) geven; (8) [傑作を] maken; [一句; 歌を] plegen; (9) verduisteren; stelen; achteroverdrukken
認めるshitatameru (1) neerschrijven; opschrijven; optekenen; schrijven; noteren; op papier zetten; brengen; opstellen; maken; (2) eten; nuttigen; (3) ordenen; schikken; (4) voorbereiden; (5) [hofdamesjargon] koken
遣らかすyarakasu (1) doen; flikken; begaan; bedrijven; plegen; (2) eten; nuttigen; (3) drinken; tot zich nemen
遣るyaru (1) sturen; laten gaan; doen [schoolgaan enz.]; (2) [m.b.t. een voertuig] voortbewegen; vooruit doen gaan; vooruit laten gaan; aan de gang brengen; rijden; (3) richten; [een fooi enz.] geven; [dieren] voeren; (4) ter arbitrage toevertrouwen; (5) [zijn ongenoegen; gemoed e.d.] luchten; [door drinken enz.] kwijtraken; (6) [水を] gieten; begieten; water geven; (7) laten ontsnappen; (8) bevorderen; vooruitbrengen; (9) [m.b.t. hand] uitsteken; uitstrekken; (10) een tsukeku 付句 of yariku やり句 toevoegen [idioom uit de wereld van renga 連歌 en haikai 俳諧]; (11) falen; verknoeien; om zeep helpen; (12) bedriegen; (13) kastijden; doodslaan; (14) uithuwelijken; aan de man brengen; (15) nuttigen; gebruiken; [er eentje] drinken; eten; roken; (16) leven; een bestaan leiden; (17) doen; verrichten; [huiswerk enz.] maken; [schaak enz.] spelen; [een cursus e.d.] volgen ; [~ als hoofdvak] studeren; [een tentoonstelling enz.] houden; [een stuk enz.] opvoeren; [een film enz.] vertonen; [een winkel enz.] drijven; [een beroep enz.] uitoefenen; [een toespraak enz.] afsteken; (18) het doen; gemeenschap hebben; vrijen; (19) [een handeling doen; verrichten]; (20) [geeft aan dat de handeling over een verre afstand geldt]; (21) [drukt de beëindiging van een handeling uit; vaak vergezeld van een negatie]; (22) [drukt uit dat de handeling voor anderen verricht wordt]
頂く ; 戴くitadaku (1) (nederig) in ontvangst nemen; ontvangen; krijgen; verwerven; (2) (nederig) de gunst ontvangen; (3) eten; drinken; gebruiken; (4) geregeerd worden door; ~ boven zich hebben; ~ als overste hebben; (5) [冠を] opzetten; dragen; [山が雪を] bedekt zijn met
顎ago (1) kaak; kaakgestel; kakement; [anat.] maxilla; [甲殻類; 昆虫類の] mandibel; [魚の] kieuw; (2) kin; (3) [道具の] bek; kaak; wangstuk; kauwwerktuig; (4) [釣針の] weerhaak; (5) maal; eten; kost; (6) kostgeld; (7) kostwinning; broodwinning; (8) logiesprijs; (9) gepraat; geklets; praat; [Belg.N.] klap; (10) [dierk.] zeeduivel
食い物kuimono (1) eten; voedsel; (2) prooi; slachtoffer
食う ; 喰うkuu (1) eten; [牛が生草を] grazen; afgrazen; (2) leven; zich voeden; (3) veel verbruiken; veel verteren; veel consumeren; (4) bijten; happen; de tanden zetten in; (5) ergens in trappen; zich om de tuin laten leiden; zich laten beetnemen; zich te grazen laten nemen; zich laten foppen; zich laten beduvelen; zich in het ootje laten nemen; (6) overwinnen; verslaan; (de tegenstander) opvreten
食するshyokusuru (1) eten; opeten; nuttigen; (2) z'n brood verdienen; in z'n behoeften voorzien; (3) [astron.] verduisteren; verdonkeren; eclipseren
食すosu (1) [hon.] regeren; bestieren; besturen; leiden; (2) [hon.] eten; drinken; nuttigen; gebruiken; (3) [hon.] aantrekken; aandoen; zich uitdossen
食べるtaberu (1) eten; opeten; consumeren; gebruiken; nemen; nuttigen; verorberen; naar binnen werken; wegwerken; [inform.] bikken; [inform.] binnenslaan; [i.h.b.] zich voeden met; [uitdr.] de inwendige mens versterken; (2) de kost verdienen; aan de kost komen; in zijn onderhoud voorzien; leven (van)
食べ物 ; 食物tabemono eetwaar; voedsel; eten; kost; spijs; voeding; voedingsmiddel; voedingsartikel; hapje; [i.h.b.] dieet; [inform.] voer; [inform.] vreten; [inform.] bikken
食事shyokuji maal; eten; maaltijd; [i.h.b.] dieet; [Belg.N.; veroud.] eetmaal
食事するshyokujisuru eten; een maaltijd gebruiken; schaften
食物shyokumotsu voedsel; kost; eten; voeding; spijs
食shyoku (1) eetlust; appetijt; honger; (2) voedsel; eten; kost; voeding; (3) maal; maaltijd
飯meshi (1) gekookte rijst; warm eten; (2) maaltijd; maal; eten; (3) [meton.] brood; [meton.] boterham; kost; levensonderhoud
飲むnomu (1) drinken; innemen; nemen; nuttigen; gebruiken; tot zich nemen; [een pilletje enz.] slikken; [van soep enz.] eten; [i.h.b.] zwelgen; [drank] naar binnen werken; [in Ind.] minoemen; [uitdr.] de keel dopen; [uitdr.] de keel smeren; [uitdr.] de beker lichten; (2) [een sigaretje enz.] roken; [de adem enz.] inhouden; (3) [fig.] verzwelgen; opslokken; opslorpen