
日
蘭
蘭
辭
典
典
日蘭辭典+
日蘭辭典 (trefwoord)
toki・時
zn. (1) [時間] tijd m.; uur o. (2) [瞬間] oogenblik m. (3) [時期] tijd m.; gelegenheid v. (4) [場合] geval o. (5) [時代] periode v.; tijdperk. (6) [季節] seizoen o. (7) [期限] termijn m.(8) [文法の] tijd m. ¶ 十の時 op tienjarigen leeftijd. ¶ 時に應じて al naar het uitkomt. ¶ 時に合ふ gelegenheid afwachten. ¶ 時を待つ tijd besteden. ¶ 時を誤らずに來る stipt op tijd komen. ¶ 時外れの ontijdig; ongelegen. ¶ 時の toenmalig; van dien tijd. ¶ 時に toen; als; wanneer. ¶ 丁度よい時に juist bij tijds. ¶ 私が子供の時に toen ik nog een kindwas; in mijn jeugd. ¶ 時には in geval van; gesteld, dat ...... ¶ 時としては soms; van tijd tottijd.
ba-ai・場合
zn. geval (折) o.; gelegenheid (事情) v.; omstandigheid (狀態) v. ¶ 此の樣の場合には inzoon geval; bij zulk een gelegenheid. ¶ 必要の場合に in geval van nood. ¶ それは場合による dat hangt van de omstandigheden af. ¶ 場合に寄っては naargelang van omstandigheden.
rei・例
zn. (1) [慣例] gewoonte v.; gebruik o.; antecedent (前例) o.; (2) [實例] voorbeeld o.; illustratie v. (3) [場合] geval o. ¶ 前記の例 bovenstaand voorbeeld. ¶ 例に倣ふ voorbeeld volgen. ¶ 例に依って例の如く zooals gewoonlijk. ¶ 例を引く voorbeeld aanhalen. ¶ 例なき nog nooit voorgekomen. ¶ 例の gewoon; gebruikelijk. ¶ 例の人 de persoon in kwestie; de betrokken persoon.
hi・日
zn. (1) [太陽] zon v. (2) [一日] dag m. (3) [日付] datum m. (4) [時] tijd m. (5) [場合] geval o. ¶ 日が昇る de zon gaat op. ¶ 日が入る de zon gaat onder. ¶ 日にあたる in de zon zijn. ¶ 日に燒ける door de zon verbrand zijn. ¶ 日が暮れる het loopt tegen den avond. ¶ 日を暮らす den dag doorbrengen. ¶ 日に增し van dag tot dag; elken dag. ¶ 日一日 met den dag. ¶ 日に per dag. ¶ 有事の日には in geval van nood.
hatashite・果して
(果たして) bw. zooals te verwachten was; en inderdaad. ¶ 果して然らば in dat geval; als dat zoo is, dan.
RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <geval>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
ケースkeesu (1) geval; case; voorval; gelegenheid; (2) etui; doosje; zakdoosje; tasje; foedraal
一事ichiji één zaak; geval; aangelegenheid; gebeurtenis; voorval
一件ikken aangelegenheid; kwestie; zaak; geval; affaire
一物ichimotsu (1) één zaak; ding; voorwerp; (2) heimelijk motief; bijbedoeling; stille wens; (3) [euf. voor geslachtsdeel] zaakje; zwikje; geval; ding; gereedschap; instrument; partij; apparaat
事件jiken (1) incident; voorval; gebeurtenis; gebeuren; evenement; geval; affaire; kwestie; (2) [jur.] zaak; [Lat.; jur.] res; affaire; [i.h.b.] schandaal
事例jirei (1) voorbeeld; geval; casus; (2) precedent; [Belg.N.; niet alg.] voorgaande
事案jian geval; kwestie; zaak
事koto (1) ding; voorwerp; zaak; (2) zaak; aangelegenheid; affaire; omstandigheid; belang; (3) probleem; vraagstuk; kwestie; vraag; (4) feit; feitelijkheid; (5) omstandigheid; omstandigheden; toestand van een zaak; staat van zaken; toestand; situatie; (6) geval; (7) voorval; incident; onverwachte gebeurtenis; ongewone gebeurtenis; (8) ongeluk; ongeval; tegenspoed; pech; onheil; moeilijkheid; verwikkeling; (9) werk; werkzaamheid; ambtelijke werkzaamheid; functie; taak; opdracht; plicht; wat van iemand geëist wordt; (10) oorzaak; motief; reden; beweeggrond; (11) ervaring; ondervinding
事ji (1) zaak; geval; werk; (2) [boeddh.] artha [= fenomeen; praktijk]; (a) ding; zaak; geval; (b) daad; handeling; werk; (c) dienen; ten dienste staan
代物shiromono (1) ding; geval; spul; [min.] mens; gast; kwibus; [Belg.N.] kwiet; (2) artikel; handelswaar; koopwaar; (3) voorwerp van waarde; (4) koopprijs; prijs; (5) prostituee; (6) knap huwbaar meisje
件ken (1) zaak; geval; aangelegenheid; affaire; kwestie; materie; casus; (2) [maatwoord voor gevallen van misdaad; ongevallen]; (3) [maatwoord voor faillissementen; schandalen; kwesties]; (4) [maatwoord voor aanvragen; bevragingen; aangiftes; petities]; (5) [maatwoord voor transacties]; (6) [maatwoord voor bezoeken aan een internetsite; treffers]; (7) [maatwoord voor agendapunten; onderwerpen]; (8) [maatwoord voor ingesproken boodschappen of ingestuurde berichten]
例rei (1) gewoonte; gebruik; praktijk; (2) usance; usantie; het obligaat-zijn; (3) waarvan; van wie gesproken wordt; iets bekends [onder gespreksgenoten]; (4) precedent; traditie; (5) voorbeeld; illustratie; geval; specimen; staaltje; proeve; exemplum; [afk.] vb.; (6) [maatwoord voor voorbeelden; illustraties]; (a) gewoonte; gebruik; vaste gebeurtenis; (b) regel; voorschrift; (c) algemeen principe; (d) voorbeeld; model
場合baai (1) geval; gelegenheid; moment; ogenblik; (2) omstandigheden; situatie
奴yatsu (1) kerel; vent; gast; knul; man; baas; knaap; gozer; heerschap; snuiter; vriend; jongen; [inform.] klant; creatuur; sujet; (2) ding; zaak; exemplaar; geval; (3) [denigrerend of sympathiserend] hij; zij
実例jitsurei voorbeeld (ter adstructie); (concreet) geval; illustratie
局kyoku (1) bureau; departement; afdeling; (2) (telefoon)centrale; (3) postkantoor; (4) televisiestation; radiostation; (5) spelletje go; (6) situatie; zaak; geval
所 ; 処tokoro (1) plaats; plek; stee; oord; zetel [der regering enz.]; gebied; lokatie; ruimte; afstand; ligging; (2) adres; verblijfplaats; (3) [bij iem.] thuis; (4) [~の] streek-; … van het platteland; plaatselijk; plaatselijke; gewestelijk; gewestelijke; (5) deel; gedeelte; stuk; passage; (6) [弱い; 強い] punt; kant; trek; (7) positie; rol; (8) omstandigheid; geval; gelegenheid; (9) [maatwoord voor plekken; stuks e.d.]; (10) [maatwoord voor godheden; edellieden e.d.]; (11) [op het] moment [dat …]; de tijd dat …; [op het] punt [staan te …]; [op het] ogenblik [dat …]; (12) een kwestie van …; in de orde van …; (13) dat wat …; datgene wat …; (14) waaraan; waarover; (15) toen …; wanneer …
所toko (1) plaats; plek; (2) huis; thuis; (3) familie; afkomst; (4) moment; (5) geval; (6) […がとこ] ten bedrage van
時 ; 秋toki (1) tijd; [arch.] stond; (2) tijd; periode; [i.h.b.] seizoen; (3) [in die] tijden; [in die] dagen; toenmalig; (4) allesbeslissend moment; kritiek punt; scharniermoment [spelling: toki 秋]; (5) kans; gunstige gelegenheid; gelegen tijd; (6) [spraakk.] tijd; tempus; (7) geval; keer; gelegenheid; moment; ogenblik; (8) toen; wanneer
段dan (1) trap; trede; sport; stap; opstapje; opstap; (2) dan; sterktegraad; meestergraad; graad; klasse; rang; niveau; [fig.] kaliber; (3) schap; plank; laag; verdieping; etage; (4) rubriek; kolom; column; (5) tafel (van vermenigvuldiging); (6) alinea; paragraaf; passage; (7) [ton.] bedrijf; akte; (8) het feit (… te zijn); (9) fase; stadium; geval; moment; situatie; (10) [~ではない; じゃない] mate; kwestie
症例shyourei [geneesk.] ziektegeval; geval; casus
話 ; 咄 ; 噺hanashi (1) het praten; praat; praatje; praats; opmerking; zeggen; woord; woordje; gesprokene; [w.g.] spraak; [w.g.] zegsel; (2) gesprek; conversatie; onderhoud; babbel; propoost; [i.h.b.] overleg; (3) onderwerp (van gesprek); propoost; topic; (4) verhaal; vertelling; relaas; historie; story; geschiedenis; vertelsel; verslag; [w.g.] verhaling; (5) geklets; gebabbel; [veroud.] gesnap; gerucht; praatje; smoesje; [Bar.] kabielesementje; roddel; on-dits; spraak; (6) geval; affaire; kwestie; zaak [gebruikt als keishiki meishi 形式名詞]
際sai moment; gelegenheid; omstandigheden; geval
Tijd: 0.5 sec. jiten.nl: 7 treffers, warandict: 23 treffers (zoekopdracht: 'geval', strategie: exact).
2005-2023