
日
蘭
蘭
辭
典
典
日蘭辭典+
日蘭辭典 (trefwoord)
ii・善、好、良、宜い
bn. (1) [良い] goed. (2) [美い] mooi; fraai. (3) [香、味] lekker; aangenaam. (4) [比較して] beter; verkieselijk. i.w. (5) [許可] mogen. telw. (6) [十分] genoeg. ¶ いい事を話して上げよう ik heb je goed nieuws te vertellen. ¶ 彼女は仲々姿がいい zij is een mooi meisje. ¶ 天氣がいい het is mooi weer; het is lekker weer. ¶ 此の花は香が良い deze bloem ruikt lekker. ¶ 氣持ちが好い ik voel mij lekker; ik ben goed geluimd. ¶ 今朝は氣持ちが少し良い ik voel me wat beter van morgen. ¶ 僕は梨子より林檎の方が好い ik houd meer van appels dan van peren. ¶ 彼が早く癒ればいい ik hoop, dat hij gauw beter wordt. ¶ 君は何時行ってもいい ge moogt gaan, wanneer ge wilt. ¶ 笑ったっていいぢゃないか waarom zou ik niet lachen?; mag ik soms niet lachen? ¶ 何かそれに良い藥はありませんか is daar een geneesmiddel tegen?; is er een middel, dat daar goed voor is? ¶ 明日は來なくてもいい je behoeft morgen niet te komen; niet noodig, dat je morgen komt. pp それは無くてもいい het is niet noodig; ik heb het niet noodig. ¶ それでいい laat maar; het is al genoeg.
ataru・當る
(当たる・当る) i.w. (1) [接觸] aanraken; schaven (擦過). (2) [該當] overeenstemmen met; overeenkomen met. (3) [衝突] treffen; botsen; raken. (4) [的中] treffen. (想像等が) goed voorspellen; goed raden. (5) [當籤] winnen. (6) [成功] slagen. (7) [引受ける] ter hand nemen; aanvatten. (8) [探る] polsen. (9) [相當] slaan op; toepasselijk zijn op. (10) [中毒] vergiftigd zijn; ziek worden door. (11) [出會] ontmoeten. (12) [量る] meten. (13) [金額が] bedragen; komen op. (14) [日が當る] beschijnen; bestralen. (15) [火にあたる] zich warmen. (16) [方角] liggen in de buurt van. ¶ 一磅は約拾圓に當る een pond is ongeveer gelijk aan tien yen. ¶ 彈丸は當らなかった het schot raakte niet; het schot miste. ¶ 占が當る de voorspelling komt uit. ¶ 罸が當った het lot heeft gewonnen. ¶ 其の小説は當らなかった die roman had geen succes; het boek sloeg niet in. ¶ 事に當る hij neemt de zaak ter hand; hij bemoeit zich er mede. ¶ 先方の意向を當って見た ik heb hem eens gepolst. ¶ 各所で相場を當って見た方がよい het zou goed zijn op verschillende plaatsen naar den prijs te informeeren. ¶ 此の規則は右の場合に當る deze bepaling is in dit geval toepasselijk. ¶ 海老に中毒〔に當〕った de kreeft is mij slecht bekomen. ¶ 深さを當って見ると三尺あった de diepte bleek drie voet te bedragen. ¶ 此の窓に夕日があたる dit raam heeft de namiddagzon. ¶ 火に御あたりなさい warm u bij het vuur. ¶ 大阪は東京の西にあたる Osaka ligt westelijk van Tokio. ¶ 今や戦時に當り nu, dat het oorlog is. ¶ 局に當る者 autoriteiten, welke het aangaat; de betrokken autoriteiten. ¶ 何だか當てゝ御覧なさい raad eens wat het is.
ateru・あてる
(当てる・當てる) t.w. (1) [命中] raken; treffen. (2) [充當] toewijzen. (3) [曝す] blootstellen aan. (4) [宛に出す] richten tot; adresseeren aan. (5) [解く] raden; gissen. (6) [病氣にする] ziek maken; vergiftigen. (7) [火に當てる] warmen; verwarmen. (8) [成功する] i.w. slagen. (9) [適用する] toepassen; aanwenden. ¶ うまくあてられた goed geraden. ¶ 穴に補布をあてる een stuk inzetten; een scheur herstellen. ¶ 鑛脈に堀り當てる een ader treffen.
akarui・明るい
bn. (1) [明るい] licht; helder. ¶ に明るい goed op de hoogte van; bekwaam in. ¶ ......に明るい人 deskundige. (2) [潔白な] onschuldig.
aku・惡
(悪) zn. kwaad o.; boosheid v.; slechtheid v.; zondigheid v.; verkeerdheid v. ¶ 惡に報いる善を以てする kwaad met goed vergelden.
dekiru・出來る
(出来る) i.w. (1) [仕上がる] gereed zijn; voltooid zijn. (2) [製造] gemaakt zijn; vervaardigd zijn. (3) [生長] groeien. (4) [出産] geboren zijn. (5) [發生] voorkomen; gebeuren; voortspruiten uit. (6) [熟達] bekwaam zijn in; goed kennen. (7) [能力] kunnen; in staat zijn. ¶ 出來るなら zoo mogelijk. ¶ 出來るだけ zoo veel mogelijk. ¶ 出來る限りの力で met alle macht. ¶ 御飯が出來ました het eten is klaar. ¶ 此の卓子は能く出來て居る deze tafel is goed gemaakt. ¶ 松はことによく出來る denneboomen groeien hier goed. ¶ コレラ患者が船に出來た er is een geval van cholera aan boord voorgekomen. ¶ 蘭語が出來る hij kent Hollandsch. ¶ 十里步くことが出來る tien mijl kunnen lopen.
me・目
(眼) zn. (1) [眼] oog o. (2) [視力] gezicht o. (3) [注目] aandacht v. (4) [見界] gezichtspunt o.; oogpunt o. (5) [鑑識] oordeel o.; verstand o. (6) [織目] structuur v. (7) [網目] mazen v.mv. (8) [鋸齒] tand m. (9) [木理] draad m.; grein o. (10) [遭遇] behandeling v.; bejegening v.; ervaring v. [同情] sympathie v.; welwillendheid v. (12) [刻目] inkeping. ¶ 愛くるしい眼 mooie oogen. ¶ 血走った目 met bloed beloopen oogen. ¶ 眼を向ける het oog richten op; den blik slaan op. ¶ 眼を覺ます de oogen openen; wakker worden. ¶ 眼を晦ます zand in de oogen strooien. ¶ 目に入る in het gezicht komen. ¶ 目に附く de aandacht trekken. ¶ 目の前で voor oogen; in tegenwoordigheid. ¶ 目が善い goede oogen hebben; goed kunnen zien; goed van gezicht zijn. ¶ 眼が見えなくなる het gezicht verliezen. ¶ 眼を留める de aandacht vestigen op. ¶ 彼の目から見ると in zijn oogen; van zijn standpunt gezien. ¶ 目が利く scherp zien; een goed oordeel hebben; goed kunnen beoordeelen. ¶ 目の細かな織物 fijn geweven goed. ¶ ひどいめに合ふ bittere ervaring hebben; slechte bejegening ondervinden. ¶ 目をかける vriendelijk behandelen. ¶ 目の上の瘤 een doorn in het oog; ergernis. ¶ 目に障る niet om aan te zien. ¶ 秤の目 inkepingen in den weegstok. ¶ 目が切れて居る niet het volle gewicht hebben; te licht zijn.
dōnari-kōnari・どうなりこうなり
kōjiki・好時機
kokoro-e・心得
zn. (1) [知識、會得] kennis v.; begrip o. (2) [準則] aanwijzing v. mv. (3) [規則] voorschriften v. mv. (4) [覺悟 ] voorbereid v. (5) [官職の心得] vervanger m. ¶ 局長心得 waarnemend directeur. ¶ 一通り科料を心得て居る zij kan goed koken. ¶ 商人の心得 voorschriften voor kooplieden; wat een koopman behoort te weten.
kōhyō・好評
zn. gunstige beoordeeling v.; goede critiek v.; goede recensie v.
seikai・正解
zn. goede oplossing v.
mottainai・勿體ない
SUPPLEMENT (trefwoord)
hai・はい
(tussenwerpsel) (1) [reactie die instemming betuigt met een voorafgaande uiting die bevestigend is of bevestiging impliceert] ja; jawel; jazeker; ik snap het; oké; akkoord. [reactie die instemming betuigt met een ontkennende vraag] nee; dat is [niet] zo; klopt. ¶ 「分かりますか」「はい、わかります」 ‘wakarimasu ka?’ ‘hai, wakarimasu’ ‘begrijp je het?’ ‘Ja, ik begrijp het’. ¶ 「分かりませんか」「はい、分かりません」 ‘wakarimasen ka?’ ‘hai, wakarimasen’ ‘begrijp je het niet?’ ‘nee, ik begrijp het niet’. ¶ 「入ってよろしいですか」「はい、どうぞ」 ‘haitte yoroshii desu ka?’ ‘hai dōzo’ ‘mag ik binnenkomen?’ ‘ja, alsjeblieft’. ¶ 「あなた達は学生ですか」 「はい、そうです」 anatatachi wa gakusei desu ka?’ ‘hai, sō desu’ ‘zijn jullie studenten?’ ‘ja, dat klopt’. ¶ 「今日来ませんか」 「はい」 ‘kyō wa kimasen ka?’ ‘hai’ ‘komt hij vandaag niet?’ ‘nee’. ¶ 「明日も来てくれませんか」 「はい、伺います」 ashita mo kite kuremasen ka?’ ‘hai, ukagaimasu’ ‘[waarom] kom je morgen ook niet?’ ‘dat is goed, ik zal komen’. (2) [om aan te geven dat men luistert] oh?; ah; oh ja? (3) [om aan te geven dat men aanwezig is] hier ben ik! present! (4) [om de aandacht te trekken wanneer men iets wil geven of gaan zeggen of vragen] ¶ 「はい。こちらがレシートです」 hai. kochira ga reshiito desu’ ‘alstublieft, hier is uw bon’. ¶ 「はい、百円のおつりです」 hai, hyaku en no otsuri desu’ ‘alstublieft, 100 Yen wisselgeld’. ¶ 「はい、あなたの鍵です」 hai, anata no kagi desu’ ‘hier, je sleutels’. ¶ 「はい」「何ですか」 「ちょっと質問があるんですが」 ‘hai’ ‘nan desu ka’ ‘chotto shitsumon ga arun desu ga’ ‘meneer?’ ‘wat is er?’ ‘ik wil iets vragen ...’
yoroshiku・よろしく、宜しく
bw. (1) goed; behoorlijk; geschikt; passend (2) [groeten overbrengen] ¶ ご家族によろしくお伝え下さい。Gokazoku ni yoroshiku otsutae kudasai. Doe alsjeblieft de groeten aan je gezin [familie]. ¶ お父さんによろしく。Otōsan ni yoroshiku. Doe de groeten aan je Pa. (3) [introducties, zorgen voor] ¶ こんにちは。僕は田中一郎です。よろしくお願いします。♂ Konnichi wa. Boku wa Tanaka Ichirō desu. Yoroshiku onegaishimasu. Hallo! Ik ben Ichiro Tanaka. Leuk jullie te ontmoeten (lett. [behandel] mij behoorlijk). ¶ 息子をよろしくお願いします。 Musuko wo yoroshiku onegaishimasu. Zorg alstublieft goed voor mijn zoon.
nihongo‚ nippongo・日本語
[taal] Japans; het Japans; de Japanse taal. ¶ 彼女は日本語が話せます。Kanojo wa nihongo ga hanasemasu. Zij kan Japans spreken [TTC] ¶ 日本語のソフトを落とすコツ・いいサイトありませんか? Nihongo no sofuto wo otosu kotsu / ii saito arimasen ka? Zijn er geen foefjes of goede websites om Japanse software binnen te halen? [TTC] ¶ 日本語版があったらいいな。 Nihongohan ga attara ii na. Het zijn zou fijn zijn als er een Japanse uitgave [editie] was. [TTC]
seikai・正解
(znw) (1) het juiste antwoord; de juiste verklaring [interpretatie]; correct; juist; goed. ¶ 正解をまるで囲みなさい。 Seikai wo maru de kakominasai. Omcirkel het juiste antwoord alsjeblieft. (TTC) ¶ そっか!!それが正解だよね Sokka! Sore ga seika da yo ne! Ja toch! Zo is het toch! (twitter) (2) (als evaluatie achteraf) de juiste beslissing; de juiste keuze. ¶ 雨がどんどんひどくなっていく。今日は出かけなくて正解だった。 Ame ga dondon hidoku natte iku. Kyō wa dekakenakute seikai datta. De regen wordt steeds erger. Ik ben blij dat we niet weg zijn gegaan. (yamasv)
pittari・ぴったり
(1) zonder tussenruimte; strak; nauw; naadloos; hermetisch. ¶ 窓は全部ぴったり閉まってたのに、どうやってその猫は家の中に入ったんだろう。 Mado wa zenbu pittari shimatte ta no ni, dō yatte sono neko wa ie no naka ni haittan darō. Dat ondanks dat alle ramen potdicht waren die kat toch is binnengekomen. Ik vraag me af hoe. ¶ 私はぴったりしたジーンズが好きです。 Watashi wa pittarishita jīnzu ga suki desu. Ik houd van strakke spijkerbroeken. (yamasv) (2) precies; exact. ¶ 2つの指紋がぴったり一致した。つまり彼が殺人犯だ。 Futatsu no simon ga pittari itchishita. Tsumari kare ga satsujinhan da. De twee vingerafdrukken zijn een exacte match. Dat betekent dat hij de moordenaar is. ¶ 日本の電車はいつもぴったりの時間に来る。 Nihon no densha wa itsu mo pittari no jikan ni kuru. Treinen in Japan zijn altijd precies op tijd. (yamasv) (3) past; past goed bij; geschikt [voor, om]. ¶ この料理はこのワインにぴったりだ。 Kono Ryōri wa kono wain ni pittari da. Dit gerecht past goed bij deze wijn. ¶ 温泉はリラックスするのにぴったりの場所だ。 Onsen wa rirakkususuru no ni pittari no basho da. Hete (natuur)baden zijn heel geschikte plaatsen om te ontspannen. (yamasv) ¶ その帽子は彼女にぴったりだ。 Sono bōshi wa kanojo ni pittari da. Die hoed [muts, pet] staat haar precies goed. ¶ ぴったり合うかどうか、この新調の服を着てみなさい。 Pittari au ka dō ka, kono shinchō no fuku wo kite minasai. Probeer eens of dit nieuwe pak goed past. (TTC) (4) opeens; plotsklaps (stoppen).
RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <goed>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
いでide (1) komaan; vooruit; allee; welaan; kom op; ju; [veroud.] tsa; (2) zo; goed; bon; (3) jee; jeetje; ai; (4) nee; (5) wel; nu; nou; goed
うんun ja; goed; hm
きちんとkichinto netjes; precies; exact; goed
ぎゅっとgyutto stevig; goed; stevig vast; krachtig
しっくりshikkuri precies; tot in de puntjes; als gegoten; volmaakt; exact; perfect; keurig; goed
ちゃんとchanto (1) netjes; fatsoenlijk; keurig; zoals het hoort; goed; prompt; wel; degelijk; fatsoenlijk; terdege; deugdelijk; behoorlijk [vaak door shita した gevolgd]; (2) zeker; precies; exact; perfect
とっくりtokkuri [~と] zorgvuldig; ernstig; voldoende; goed; grondig; diep; rijpelijk
ねたneta (1) materiaal; stof; ingrediënt; (2) fonds; middel; instrument; (3) gegevens; data; informatie; materiaal; (4) goed; waar; spul; artikel; product; (5) apparaat; mechaniek; toestel; instrument; (6) [volkst.] bewijs; spoor; bewijsmateriaal; (7) [Jap.barg.] maaltijd; maal; eten; voedsel; (8) [cul.] sushi-ingrediënt; [i.h.b.] vis
ふんfun (1) ja; goed; hm; (2) poeh; poe; pfuh; pfoe; phoe; pf; bah; foei [= uitroep van spot; minachting]
ろくなrokuna (1) [~…ない] voldoende; genoeg; degelijk; deugdelijk; keurig; behoorlijk; fatsoenlijk; noemenswaardig; meldenswaard; (2) [~…ない] goed; juist
ウエアuea goed; kleding; kleren; tenue
オーケー ; OKookee (1) goedkeuring; akkoord; fiat; inwilliging; instemming; toestemming; (2) succes; (3) OK; oké; goed; het is in orde; akkoord; afgesproken; ja; komt voor mekaar; all right
グッドguddo (1) goed; (2) Goode
サバsaba (1) [dierk.] makreel; Scomber scombrus; (2) Sabah; (3) goed; OK
フンfun (1) Hun; Hunnen; (2) ja; goed; hm; (3) poeh; poe; pfuh; pfoe; phoe; pf; bah; foei [= uitroep van spot; minachting]
一張羅 ; 一挺羅 ; 一丁羅itchoura (1) zondagse kleren; goed; kledij; zondagskleren; zondagsgoed; zondagskostuum; zondagspak; zondagsdos; beste kleren; beste gewaad; (2) enige kleren; enige kledij
上ue (1) bovenste gedeelte; bovenkant; bovendeel; (2) gebied boven iets; (3) top van een berg; bovenverdieping van een huis; (4) superioriteit; summum; het beter zijn in iets; het meer getalenteerd zijn in iets; het meer begaafd zijn in iets; het kundiger zijn in iets; autoriteit; (5) superieure positie; hoge(re) rang; betere stand; betere maatschappelijke positie; (6) keizer; vorst; soeverein; (7) hoger; (8) in leeftijd ouder; (9) superieur; hoger in rang; hoger qua maatschappelijke positie; (10) goed; beter; kundig(er); begaafd(er); (meer) getalenteerd; bekwaam; bedreven; capabel; (11) bovenop; als klap op de vuurpijl; op de koop toe; behalve; (12) na; achter; als resultaat van; ten gevolge van; als uitkomst van; (13) wat betreft; (14) nu dat; nadat; (15) aangezien
不良品furyouhin (1) goederen van mindere kwaliteit; minderwaardig fabrikaat; goed; (2) afgekeurd product; goed; artikel; slechte; ondeugdelijke waar; slecht stuk
了解ryoukai (1) begrip; verstandhouding; verstand; bevatting; bevattingsvermogen; comprehensie; (2) instemming; toestemming; goedkeuring; akkoord; bewilliging; (3) [fil.] verstaan; Verstehen; (4) oké; [afk.] OK; begrepen; goed; in orde; akkoord; afgesproken; ja; all right; [無線通信で] Roger; ontvangen en begrepen
令rei (1) bevel; order; (2) regel; wet; (3) [Meiji-periode] gouverneur; prefect (1871-1886); (4) [Kamakura-periode] subhoofd van het Mandokoro 政所; (5) [ritsuryō] kwartiermeester; wijkmeester; buurtmeester; (6) [Chin.gesch.] gouverneur; prefect; (a) opdragen; bevelen; order; (b) regel; wet; (c) hoofd; chef; (d) goed; gelukkig; (e) [uit respect voor andermans familie]
体によいkaradaniyoi goed; bevorderlijk voor de gezondheid; gezond; heilzaam
何dore (1) welke (ervan); wat; (2) nu dan; welnu; zo; nou; wel; goed
優しい; 恥しいyasashii (1) zacht; [m.b.t. stem] rustig; teder; mild; braaf; suave; zoet [als een lammetje]; (2) gracieus; bevallig; elegant; sierlijk; (3) vriendelijk; aardig; lief; liefdevol; minzaam; lieflijk; zachtaardig; goedaardig; goed; -vriendelijk [b.v. klantvriendelijk]; (4) attent; zorgzaam; begaan met; medelevend met; oplettend; bezorgd; voorkomend; gedienstig; (5) zich klein voelen; zich nietig voelen; zich schamen; zich generen; beschaamd zijn; zich opgelaten voelen; zich niet op zijn gemak voelen; in verlegenheid gebracht zijn [meestal 恥しい gespeld]; (6) nederig; teruggehouden; ootmoedig; modest; deemoedig; braaf [meestal 恥しい gespeld]
優遇されるyuuguusareru hartelijk ontvangen worden; hartelijk; welwillend bejegend worden; warm; gastvrij onthaald worden; gastvrijheid genieten; hartelijk verwelkomd worden; goed; vriendelijk; correct behandeld worden; begunstigd worden; voorgetrokken worden; [i.h.b.] goed betaald worden
優遇するyuuguusuru hartelijk ontvangen; hartelijk; welwillend bejegenen; warm; gastvrij onthalen; hartelijk verwelkomen; goed; vriendelijk; correct behandelen; begunstigen; voortrekken; [i.h.b.] goed betalen
克koku (a) te boven komen; overwinnen; (b) goed; voldoende
勘考するkankousuru goed; zorgvuldig nadenken over; rijpelijk overleggen; overwegen; overdenken; wikken en wegen
協和するkyouwasuru (1) harmonieus samenwerken; eensgezind; eendrachtig zijn; in overeenstemming zijn; het goed met elkaar vinden; (2) [muz.] goed; welluidend samenklinken; consoneren
吉祥kichijou (1) goed; gunstig omen; gelukkig voorteken; geluksteken; (2) [Jap.gesch.] poortwachter; poortwacht
吉祥kisshyou (1) goed; gunstig omen; gelukkig voorteken; geluksteken; (2) [Jap.gesch.] poortwachter; poortwacht
否やinaya (1) bezwaar; niet-instemming; afkeuring; weigering; (2) goed- of afkeuring; aanvaarding of weigering; (3) […や~] meteen als; toen; zodra; (4) […や~] wel of niet; al dan niet; (5) neenee; nee toch; (6) nee toch
否応iyaou goed- of afkeuring; toestemming of verwerping
品物shinamono (1) goed; waar; spul; artikel; [verzameln.] goederen; waren; (2) [i.h.b.] handelsartikel; product
品shina (1) goed; waar; spul; [m.b.t. handel] artikel; [verzameln.] goederen; [verzameln.] waren; [i.h.b.] voorraad; (2) kwaliteit; (3) iets; ding; [i.h.b.] gift; [i.h.b.] cadeau; [m.b.t. menu] gerecht
品hin (1) goed; artikel; waar; [cul.] gang; (2) (mate van) verfijning; waardigheid; fatsoen; kwaliteit; oorbaarheid
善zen goed; het goede; goeds
善いii goed
善哉zenzai (1) goed gedaan!; prima!; klasse!; bravo!; schitterend!; (2) goed; puik; prima; (3) [cul.] dikke zoete azukibonensoep met rijstedeegballetjes
善良zenryou goed; braaf; deugdzaam; eerlijk; [gew.] deugdelijk
善良なzenryouna goed; braaf; deugdzaam; eerlijk; [gew.] deugdelijk
大人しいotonashii (1) zacht; (2) rustig; bedaard; kalm; stil; (3) gehoorzaam; volgzaam; gedwee; gewillig; zoet; gezeglijk; meegaand; inschikkelijk; (4) [m.b.t. dieren] tam; getemd; mak; niet wild; (5) zoet; braaf; goed; niet stout; (6) bescheiden; nederig; ingetogen
宜しいyoroshii (1) passend; gelegen (komend); goed te keuren; geoorloofd; geschikt; (2) goed; (3) akkoord; nou goed; (4) neen; bedankt
宜しく ; 宜敷yoroshiku (1) goed; zoals het hoort; gepast; op de juiste manier; geschikt; in orde; passend; naar eigen goedvinden; (2) de groeten aan ~; (3) als ware ~; alsof ~; (4) aangenaam (met u kennis te maken); (5) laten we goed met elkaar opschieten
宜gi (1) het passend-zijn; het geschikt-zijn; passendheid; geschiktheid; (a) geschikt; passend; gepast; goed; juist
巧みtakumi vakkundig; ervaren; deskundig; kundig; bekwaam; vaardig; slagvaardig; bedreven; goed; onderlegd; handig; behendig; ingenieus; vernuftig; kunstig; knap; slim; vindingrijk; spitsvondig; listig; sluw
巧みなtakumina vakkundig; ervaren; deskundig; kundig; bekwaam; vaardig; slagvaardig; bedreven; goed; onderlegd; handig; behendig; ingenieus; vernuftig; kunstig; knap; slim; vindingrijk; spitsvondig; listig; sluw
布nuno (1) stof; doek; goed; weefsel; textiel; (2) [bouwk.] horizontaal; waterpas; streks; liggend
当たり年ataridoshi (1) goed; gunstig; uitstekend; prima jaar; topjaar; [Belg.N.] boerenjaar; (2) geluksjaar
愉快yukai (1) aangenaamheid; behagen; genoegen; genot; vermaak; behaaglijkheid; vreugde; plezier; schik; pret; aardigheid; leukheid; welgevallen; welbehagen; verblijding; jolijt; (2) aangenaam; prettig; plezierig; leuk; fijn; plezant; genoeglijk; genietelijk; vermakelijk; goed; aardig; jolig; welgevallig; behaaglijk; weldadig; leutig
愉快なyukaina aangenaam; prettig; plezierig; leuk; fijn; [Belg.N.; spreekt.] plezant; genoeglijk; [veroud.] genietelijk; vermakelijk; goed; aardig; jolig; welgevallig; behaaglijk; weldadig; [gew.] leutig
晴れ着haregi (1) zondagse kleren; goed; kledij; pak; zondagskleren; zondagsgoed; zondagskostuum; zondagspak; zondagsdos; beste kleren; beste gewaad; [inform.] apenpak; (2) prachtkleren; prachtig gewaad
有無を言わせずumuwoiwasezu of men wil of niet; of hij; zij het wil of niet; zin of geen zin; willens nillens; willens of onwillens; willen of niet; goed- of kwaadschiks; noodgedwongen
染み染み ; 沁み沁みshimijimi [m.b.t. spijt; leedwezen] diep; [m.b.t. berouw] hevig; [m.b.t. aanvoelen] scherp; intens; zeer sterk; zwaar; ernstig; doorvoelend; doorvoeld; met gevoel; gevoelvol; [m.b.t. luisteren; (be)kijken enz.] goed; door en door; aandachtig
正しいtadashii (1) correct; juist; goed; zuiver; waar; recht; [m.b.t. antwoord e.d.] kloppend; (2) correct; juist; gepast; aangewezen; terecht; passend; gerecht; billijk; gerechtvaardigd; rechtmatig; (3) braaf; goed; deugdzaam; rechtschapen
然る可くshikarubeku naar behoren; fatsoenlijk; behoorlijk; goed; op de juiste manier; zoals het moet
物品buppin artikel; koopwaar; handelswaar; product; goed; [verzameln.] goederen; waren
物mono (1) ding; voorwerp; zaak; goed; stuk; artikel; waar; iets; object; brok; spul; materiaal; (2) aangelegenheid; kwestie; historie; affaire; materie; onderwerp; punt; (3) eigendom; bezit; have; goed; (4) kwaliteit; (5) rede; wat redelijk is; (6) -werk; -stuk; (7) -wekkend; -aanjagend; -barend; -gevend; wat ~ veroorzaakt
畏まりましたkashikomarimashita goed!; begrepen!; OK!
確り ; 聢りshikkari (1) stevig; goed vastgemaakt; hecht; vast; strak; (2) [m.b.t. het onthouden] stevig; goed; deugdelijk; [m.b.t. studeren] hard; intens
福音fukuin (1) goed; verheugend; heuglijk nieuws; goede; verblijdende tijding; [arch.] blijmare; (2) [chr.] blijde boodschap; goede boodschap; evangelie; [veroud.] blijmare
程好いhodoyoi (1) juist; passend; geschikt; gunstig; (vrij) goed; (2) matig; gematigd; redelijk
精通するseitsuusuru goed; als zijn broekzak kennen; door en door kennen; wel kunnen dromen; goed ingelicht zijn (over); op de hoogte zijn (van); bekend zijn (met); geverseerd zijn (in); goed thuis zijn (in); bedreven zijn (in); onderlegd zijn (in); ingewijd zijn (in)
結構kekkou (1) structuur; constructie; bouwsel; bouw; geraamte; kader; (2) steun; stut; spant; (3) opbouw (van een verhaal); plot; verwikkeling (van een verhaal); (4) goed; fijn; mooi; (5) prachtig; magnifiek; schitterend; (6) lekker; heerlijk; (7) ten zeerste; zeer; erg; geweldig; in hoge mate; ruimschoots; rijkelijk; overvloedig; buitengewoon; buitengemeen; enorm; geweldig; (8) aardig; nogal; tamelijk; vrij; vrij wat; redelijk; in redelijk hoge mate; behoorlijk; best
美く ; 甘く ; 旨く ; 巧く ; 上手くumaku (1) lekker; goed; smakelijk; (2) goed; vakkundig; knap; uitstekend; handig; bedreven; kundig; vaardig; behendig; (3) geslaagd; voorspoedig; succesvol; naar genoegen; bevredigend; gelukkig; gelukkigerwijs
美味しいoishii smakelijk; lekker; goed
耳聡いmimizatoi scherphorend; met een scherp; goed; fijn gehoor
聖域seiiki (1) heilig gebied; gewijde plaats; sacrarium; (2) vrijplaats; asiel; toevluchtsoord; [fig.] onaantastbaar recht; goed; heilig huisje; heilige koe
良ryou (1) [onderw.] goed; ruim voldoende; B; (a) goed; prima; bene-; eu-; (b) gedwee; (c) fortuinlijk
良い ; 好い ; 宜いii goed; kostbaar; mooi; fraai; gunstig; aangenaam; fijn; lekker; mogelijk; toegelaten; OK; genoeg; voldoende
良い ; 善い ; 好い ; 吉い ; 佳い ; 快いyoi (1) goed; juist; correct; (2) goed; knap; uitstekend; mooi; welgevallig; (3) geschikt; passend; (4) acceptabel; aanvaardbaar; geoorloofd; (5) makkelijk te ~; eenvoudig
良きyoki (1) iets goeds; het goede; (2) goed
良く; 好く; 善く; 能くyoku (1) goed; voldoende; aandachtig; nauwkeurig; zorgvuldig; (2) vlot; kundig; vaardig; behendig; (3) erg; heel; zeer; (4) vaak; dikwijls; (5) hoe ~!; wat ~! [uiting van bewondering; lof; vreugde; afgunst]; (6) hoe ~!; wat ~! [pejoratieve betekenis]
良し ; 好しyoshi goed; fijn; in orde; oké; OK; [Belg.N.; spreekt.] bon
良好ryoukou goed; mooi; fraai; fijn; keurig; deugdelijk
良好なryoukouna goed; mooi; fraai; fijn; keurig; deugdelijk
荷物nimotsu (1) bagage; pakkage; pak; vracht; lading; [verzameln.] goed; goederen; spullen; bullen; (2) [fig.] last; ballast; blok aan het been; rem
薬kusuri (1) geneesmiddel; medicijn; medicament; artsenij; (2) scheikundige stoffen; chemicaliën; (3) glazuur; email; (4) buskruit; kruit; (5) voordeel; nut; heil; baat; goed; (6) greintje; grein; beetje; kleine hoeveelheid
親切shinsetsu (1) iets aardigs; vriendelijke daad; gunst; goedheid; welwillendheid; vriendelijkheid; voorkomendheid; (2) aardig; vriendelijk; goed; beminnelijk; attent; voorkomend; lief; gemoedelijk; humaan
財産zaisan eigendom; bezitting; bezit; goed; fortuin; vermogen; rijkdom
財zai (1) bezit; vermogen; fortuin; rijkdom; (2) [econ.] goed; goederen; activa; (a) kostbaarheid; schat; (b) geld; vermogen
資本shihon (1) kapitaal; hoofdsom; (2) goed; [fig.] waardevol bezit
進むsusumu (1) vooruitgaan; vooruitkomen; vorderen; zich voortbewegen; voortgaan; doorgaan; doorlopen; koers zetten (naar); stevenen (naar); aantrekken (op); zich begeven naar; voortschrijden; voorwaarts gaan; oprukken; [mil.] avanceren; (2) vooruitgang boeken; tonen; vorderingen maken; opschieten; vlotten; (goede) voortgang hebben; zich voortzetten; [vlot; goed enz.] verlopen; een [vlot; goed; stroef enz.] verloop hebben; (3) [ている] gevorderd zijn; [ている] geavanceerd zijn; [ている] zijn tijd vooruit zijn; (4) in een hogere klas komen; naar een hogere klas gaan,; overgaan; promoveren (naar); overstappen; promotie maken; bevorderd worden; (in rang) opklimmen; vooruitkomen; (5) zich ontwikkelen; zich doorzetten; erop vooruitgaan; verder gaan; op een hoger plan komen; (6) [m.b.t. klok] voorlopen; voorgaan; te snel lopen
達者tasshya (1) meester; expert; deskundige; vakman; specialist; kenner; (2) goed; knap; sterk; thuis in; vaardig; bedreven; behendig; deskundig; doorkneed; geverseerd; vertrouwd; ervaren; kundig; vakkundig; bekwaam; capabel; geroutineerd; routineus; habiel; (3) uitstekend; prima; fris en gezond; tiptop; kerngezond; fit; kranig; kras; fiks; flink; springlevend; (4) gewiekst; leep; bijdehand; gehaaid; uitgekookt
酔っているyotteiru dronken zijn; beneveld zijn; beschonken zijn; bezopen zijn; groggy zijn; afgeknoedeld zijn; buis; buizig zijn; niet capabel zijn; niet normaal zijn; buiten westen zijn; weg zijn; van de wereld zijn; topzwaar zijn; kachel zijn; mabok zijn; oremus zijn; boven zijn theewater zijn; tweemaal halfvol zijn; in de jenever; kroot; kroten zijn; van de kist zijn; behoorlijk op de hoogte zijn; in de derde hemel zijn; z'n tramontane kwijt zijn; dubbel zien; er een voor twee zien; z'n broeder gesproken hebben; een stuk in z'n kas; kraag; raap hebben; een bobbel; brommer; glaasje ophebben; de kachel aan hebben; een kas aan hebben; Schiedam in ’t oog hebben; een bom; bonk; brom inhebben; de vracht inhebben; ’m om hebben; het vast hebben; de rest hebben; de hondenziekte hebben; kalverknieën hebben; de hoogte hebben; de prins gesproken hebben; een snee in het; z'n oor hebben; een snee in de; z'n neus hebben; een snip in het oor hebben; een snip in de neus hebben; een snip aanhebben; ophebben; een snor weghebben; aanhebben; beethebben; hem staan hebben; natte voeten hebben; z'n zak vol hebben; z'n hoed staat op halfzeven; z'n kop is zwaarder dan z'n benen; het kompas is van de pen; met een dikke tong spreken; [euf.] geestelijk verheugd zijn; [euf.] in kennelijke staat (van dronkenschap) zijn; verkeren; [scherts.] in de Heer; Here zijn; [scherts.] zalig zijn; [volkst.] bekeeuwd zijn; [volkst.] blauw zijn; [volkst.] onder de keil zijn; [volkst.] keil zijn; [volkst.] lens zijn; [volkst.] in de neut zijn; [volkst.] voor pampus liggen; [inform.] zat zijn; [inform.] doorgezakt zijn; [inform.] in de lorum zijn; [inform.] in de olie zijn; [inform.] met een nat zeil lopen; thuiskomen; [inform.] tiereliere zijn; [inform.] te veel vergunning gebruikt hebben; [soldatent.] door de pagger gaan; [Belg.N.; spreekt.] patat zijn; [[Belg.N.] een pint te veel uit hebben; [w.g.] bepimpeld zijn; [w.g.] het hooi binnen hebben; [w.g.] een laars aan hebben; [w.g.] z'n laars vol hebben; [w.g.] een stuk in z'n laars hebben; [gew.] aangedraaid zijn; [gew.] bekaaid zijn; [gew.] berooid zijn; [gew.] jarig zijn; [gew.] keizer zijn; [gew.] de keizer; koning; paus; prins; reus gezien hebben; [gew.] de bocht hebben; [gew.] de bok (aan het touw) hebben; [gew.] een krul aan hebben; [gew.] een laag ophebben; [gew.] van de bruine weten; [gew.] glazen benen hebben; [gew.] (goed) gekleed zijn; [gew.] goed; zwaar geladen zijn; [gew.] het voor zijn kriek hebben; [gew.] over de neb stappen; [gew.] een reep aan; in 't oor hebben; [gew.] een schreef aan hebben; [gew.] een snee door de neus hebben; [gew.] soldaat zijn; [gew.] het; ze staan hebben; [gew.] het voor z'n ster hebben; [gew.] een streep ophebben; [gew.] teut zijn; [gew.] vis zijn; [gew.] door de vang zijn; [gew.] een veeg weg hebben; [Barg.] afgebrand zijn; [Barg.] kanis zijn; [Barg.] krom zijn; [Barg.] de brand hebben; [Barg.] de pruif hebben; [Barg.] sela zijn; [Barg.] sikker zijn; [Barg.] sop zijn; [Barg.] vet zijn
風俗fuuzoku (1) manieren; sociale gewoonten; goed; beleefd gedrag; mores; (2) zeden; openbare zedelijkheid; publieke moraliteit; (3) volwassenenentertainment; seksindustrie
Tijd: 0.51 sec. jiten.nl: 32 treffers, warandict: 85 treffers (zoekopdracht: 'goed', strategie: exact).
2005-2023