日蘭辭典+

48 resultaten voor ‘komen’
日蘭辭典 (trefwoord)
kuru來る
(来る) i.w. komen. ¶ 歸って來る terugkomen. ¶ ついて來る meekomen. ¶ 生れて來る ontstaan (發生); geboren worden (出生). ¶ 來る來るも elken dag. ¶ 行って來る gaan. ¶ 取って來る halen. ¶ が降って來る het begint te regenen.
anshutsu案出
zn. uitvinding v. ¶ 案出する uitvinden; bedenken; verzinnen; op het idee komen van.
ashi
zn. (1) [] voet m. (2) [脚] been o. (3) [動物の] poot m. (4) [器物の支へ] voet m.; poot m.; voetstuk. (5) [步調] stap m.; pas m. (6) [不金] tekort o. ¶ が出る het geld is niet voldoende. ¶ を出す tekort komen. ¶ を揃へる in den pas loopen;
ataru當る
(当たる・当る) i.w. (1) [接觸] aanraken; schaven (擦過). (2) [該當] overeenstemmen met; overeenkomen met. (3) [衝突] treffen; botsen; raken. (4) [的中] treffen. (想像等が) goed voorspellen; goed raden. (5) [當籤] winnen. (6) [成功] slagen. (7) [引受ける] ter hand nemen; aanvatten. (8) [探る] polsen. (9) [相當] slaan op; toepasselijk zijn op. (10) [中毒] vergiftigd zijn; ziek worden door. (11) [出會] ontmoeten. (12) [量る] meten. (13) [金額が] bedragen; komen op. (14) [日が當る] beschijnen; bestralen. (15) [火にあたる] zich warmen. (16) [方角] liggen in de buurt van. ¶ 一磅は約拾圓に當る een pond is ongeveer gelijk aan tien yen. ¶ 彈丸は當らなかった het schot raakte niet; het schot miste. ¶ 占が當る de voorspelling komt uit. ¶ 罸が當った het lot heeft gewonnen. ¶ 其の小説は當らなかった die roman had geen succes; het boek sloeg niet in. ¶ 事に當る hij neemt de zaak ter hand; hij bemoeit zich er mede. ¶ 先方の意向を當って見た ik heb hem eens gepolst. ¶ 各所で相場を當って見た方がよい het zou goed zijn op verschillende plaatsen naar den prijs te informeeren. ¶ 此の規則は右の場合に當る deze bepaling is in dit geval toepasselijk. ¶ 海老に中毒〔に當〕った de kreeft is mij slecht bekomen. ¶ 深さを當って見ると三尺あった de diepte bleek drie voet te bedragen. ¶ 此の窓に夕日があたる dit raam heeft de namiddagzon. ¶ 火に御あたりなさい warm u bij het vuur. ¶ 大阪は東京の西にあたる Osaka ligt westelijk van Tokio. ¶ 今や戦時に當り nu, dat het oorlog is. ¶ 局に當る者 autoriteiten, welke het aangaat; de betrokken autoriteiten. ¶ 何だか當てゝ御覧なさい raad eens wat het is.
aibiau步合ふ
i.w. tot een compromis komen; wederzijds concessies doen. N.B. Vergelijkbaar standaard Japans is 歩み寄る ‘ayumiyoru’, ( 広辞苑 (1992) 歩み寄る bet. 2「 …互いに譲歩し合う。折れ合う。」).
akaruku明るく
bw. licht; helder; duidelijk. ¶ 明るくなる dagen (夜が明ける); (通曉する) op de hoogte komen van; bekwaam worden in. ¶ 明るくする licht maken. ¶ ランプを明るくする de lamp opdraaien.
yasaki矢先
zn. pijlpunt v. (間際) oogenblik o.; punt o. ¶ 外出しようとする矢先へが來た juist toen ik op het punt stond om uit te gaan kwam er bezoek.
irassharuいらっしゃる
i.w. (1) [居る在る] zijn. (2) [行く] gaan. (3) [來る] komen. ¶ いらっしゃい kom binnen. ¶ よくいらっしゃいました welkom. ¶ どこへいらっしゃるのですか waar gaat u heen? ¶ 山田樣は在らっしゃいますか is mijnheer Yamada thuis?
mieru見える
i.w. (1) [に映る] zichtbaar zijn; gezien kunnen worden; in ’t gezicht komen. (2) [らしい] er uitzien als; aanzien hebben van; schijnen te zijn. (3) [出現] opdagen; verschijnen; komen. ¶ 見えなくなる onzichtbaar worden; verdwijnen. ¶ 見え出す in het gezicht komen. ¶ 日本人とは見えない hij ziet er niet uit als een Japanner. ¶ 病氣見える hij schijnt ziek te zijn. ¶ 先生はまだ見えない de leeraar is er nog niet.
ka
part. (1) [疑問] is er?; bw. hoe? wat? vw. (2) [或は] of......of; nauwelijks......of. ¶ 成行はどうなることwat zal er van terecht komen? ¶ どうして分るものhoe zou ik het weten? ¶ 風呂が出來たかどうか vraag eens of het bad al klaar is. ¶ 君が歸るか歸らないかにあのが來た nauwelijks was je naar huis gegaan of hij kwam.
kiawaseru來合わせる
(来合わせる) i.w. toevallig komen.
hazu
(はず) zn. noodzakelijkheid v.; wenschelijkheid v.; verplichting v. ¶ 行く筈だ ik dien wel te gaan; ik behoor te gaan. ¶ 知らぬ筈はない hij behoort het te weten. ¶ が晚餐に來る筈だ ik krijg mijn moeder te eten; mijn moeder komt vanavond eten. ¶ ひとりでにこはれる筈はない het kan niet vanzelf gebroken zijn.
gishū蟻集

zn. zwerm m. ¶ 蟻集する te hoop loopen; komen aanzwermen.

SUPPLEMENT (trefwoord)
haiはい
(tussenwerpsel) (1) [reactie die instemming betuigt met een voorafgaande uiting die bevestigend is of bevestiging impliceert] ja; jawel; jazeker; ik snap het; oké; akkoord. [reactie die instemming betuigt met een ontkennende vraag] nee; dat is [niet] zo; klopt. ¶ 「分かりますか」「はい、わかります」 ‘wakarimasu ka?’ ‘hai, wakarimasu’ ‘begrijp je het?’ ‘Ja, ik begrijp het’. ¶ 「分かりませんか」「はい、分かりません」 ‘wakarimasen ka?’ ‘hai, wakarimasen’ ‘begrijp je het niet?’ ‘nee, ik begrijp het niet’. ¶ 「入ってよろしいですか」「はい、どうぞ」 ‘haitte yoroshii desu ka?’ ‘hai dōzo’ ‘mag ik binnenkomen?’ ‘ja, alsjeblieft’. ¶ 「あなた達は学生ですか」 「はい、そうです」 anatatachi wa gakusei desu ka?’ ‘hai, sō desu’ ‘zijn jullie studenten?’ ‘ja, dat klopt’. ¶ 「今日来ませんか」 「はい‘kyō wa kimasen ka?’ ‘hai ‘komt hij vandaag niet?’ ‘nee’. ¶ 「明日も来てくれませんか」 「はい、伺います」 ashita mo kite kuremasen ka?’ ‘hai, ukagaimasu’ ‘[waarom] kom je morgen ook niet?’ ‘dat is goed, ik zal komen’. (2) [om aan te geven dat men luistert] oh?; ah; oh ja? (3) [om aan te geven dat men aanwezig is] hier ben ik! present! (4) [om de aandacht te trekken wanneer men iets wil geven of gaan zeggen of vragen] ¶ 「はい。こちらがレシートです」 hai. kochira ga reshiito desu’alstublieft, hier is uw bon’. ¶ 「はい、百円のおつりです」 hai, hyaku en no otsuri desu’alstublieft, 100 Yen wisselgeld’. ¶ 「はい、あなたの鍵です」 hai, anata no kagi desu’hier, je sleutels’. ¶ 「はい」「何ですか」 「ちょっと質問があるんですが」 hai’ ‘nan desu ka’ ‘chotto shitsumon ga arun desu ga’ ‘meneer?’ ‘wat is er?’ ‘ik wil iets vragen ...’
nan to ka何とか
(frase) (1) op de een of andere wijze; op een of andere manier; enigerlei wijze; het een of ander; dit of dat; zus of zo. ¶ なんとかそのテストに受かった。 Nan to ka sono tesuto ni ukatta. Op een of andere manier ben ik geslaagd voor de test. ¶ なんとか日曜日までに家賃を払わないといけない。 Nan to ka nichiyōbi made ni yachin wo harawanai to ikenai. Op een of andere manier moet ik uiterlijk zondag de huur betalen. ¶ はなんとか時間までそこに着いた。 Boku wa nan to ka jikan made ni soko ni tsuita. Op een of andere manier lukte het me om er op tijd te komen. ¶ 彼女はなんとかして世間体をつくろった。 Kanojo wa nan to ka shite sekentei wo tsukurotta. Op een of andere wijze wist ze haar gezicht te bewaren. (2) (in plaats van de naam van iets of iemand) zus of zo; je-weet-wel; nog wat; hoe-heet-hij [zij, het]-ook al weer; ding; dinges. ¶ 田中なんとかというから電話がありました。 Tanaka nan to ka to iu hito kara denwa ga arimashita. Er was een telefoontje van een Tanaka-nog-wat voor je. ¶ 事部長のなんとかさんが捜してたよ。 Jinji buchō no nan to ka-san ga sagashite ta yo. De manager van personeelszaken, hoe heet hij ook al weer, was naar je op zoek. (yamasv) (TTC)
shi
(voegwoord) (1) [tussen twee zinsdelen] en; en ook; tevens; eveneens. ¶ が短いし、も軽いだ。 Watashi wa ki ga mijikai shi, kuchi mo karui otoko da. Ik ben een man met een kort lontje en ik heb ook een losse tong. (TTC) (2) [aan het einde van een zin, een reden markerend maar ook afzwakkend] ¶ モロッコから帰ってきてからどうも調子悪い。咳が止まらないし Morokko kara kaette kite kara, dōmo chōshi ga warui. Seki ga tomaranai shi Sinds ik terug ben gekomen van Marokko voel ik me vreselijk beroerd. Het hoesten houdt maar niet op... (twitter)
RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <komen>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
いらっしゃるirasshyaru (1) komen; (2) gaan; zich begeven; (3) zijn; zich bevinden
ごんすgonsu (1) [hon. variant van kuru] komen; (2) [hon. variant van iru] zijn; zich bevinden; bestaan; (3) [hoff. variant van aru] zijn; zich bevinden; bestaan; hebben; liggen; gelegen zijn; staan; (4) [hoff. variant van aru] zijn
リードするriidosuru (1) leiden; de leiding nemen; het initiatief; voortouw nemen; [m.b.t. dans] leiden; aanvoeren; (2) [sportt.] de leiding nemen; hebben; aan kop gaan; komen; een voorsprong hebben; verkrijgen; (3) [honkb.] het als honkloper een meter van z'n honk afstaan
上がるagaru (1) [段を] opgaan; oplopen; opkomen; [坂を] opklimmen; beklimmen; [二階に] naar boven gaan; komen; (2) [幕が] opgaan; [遮断機が] omhooggaan; [狼煙; 花火が] opstijgen; omhoogstijgen; de lucht in gaan; omhoogvliegen; [煙が] optrekken; [火の手が] oplaaien; [旗が] in top gaan; gehesen worden; [表彰の額が] opgehangen worden; [馬が] steigeren; [髪が] recht overeind gaan staan; te berge rijzen; [神が] opvaren; verrijzen; ten hemel klimmen; [声が] zich verheffen; geslaakt worden; [歓声が] weerklinken; [名が] beroemd worden; (3) [草が] uit de grond komen; uitkomen; opgroeien; opschieten; oprijzen; omhoogrijzen; opwassen; kiemen; (4) [水から] uit het water komen; [風呂; 湯から] uit (het) bad komen; [陸に] op het droge komen; aan land gaan; landen; (5) [事実が] aan het licht komen; aan de dag komen; aan de oppervlakte komen; bovenkomen; gevonden worden; blijken; zich voordoen; zich manifesteren; optreden; [証拠が] voorhanden komen; [成果が] resultaat opleveren; [効果が] effect sorteren; uitwerking hebben; (6) [物価; 血圧; 気温が] stijgen; oplopen; opslaan; klimmen; toenemen; hoger worden; [econ.] aantrekken; [程度が] aan kracht winnen; verhevigen; groter worden; groeien; aangroeien; vermeerderen; [右肩が] hoger uitkomen; (7) [初舞台で] flippen; panikeren; de kluts kwijtraken; van de wijs raken; [Belg.N.] de trac in z'n lijf krijgen; (8) [利益が] opbrengen; opleveren; afwerpen; geven; afkomen; voortkomen; (9) [地位が] promotie maken; promoveren; klimmen; opklimmen; bevorderd worden; zich opwerken; (10) [成績; 腕前が] verbeteren; vooruitgang boeken; [男ぶりが] er knapper op worden; opknappen; [意気が] opleven; opkikkeren; opgemonterd raken; opfleuren; [調子が] op dreef komen; op gang komen; in de stemming raken; (11) [大学に] aan de universiteit komen; [学校に] voor het eerst naar school gaan; beginnen; overgaan; (12) [座敷に] binnengaan; binnenkomen; binnentreden; ingaan; [舞台に] op het toneel komen; ten tonele komen; op het toneel verschijnen; opgaan; optreden; [妓楼に] bezoeken; naar de hoeren gaan; [お屋敷に] in dienst gaan; (13) [京都で] naar het noorden gaan; noordwaarts reizen; noordelijk trekken; [田舎から] naar het stedelijk gebied gaan; naar de grote stad; hoofdstad overkomen; [大阪で] naar het kasteel gaan; (14) teruggaan in tijd; opklimmen; dateren van; uit; (15) [仕事が] ten einde komen; afkomen; klaarkomen; gereedkomen; voltooid worden; afraken; (16) [双六; トランプ; マージャンで] winnen; uit zijn; (17) [雨が] ophouden; optrekken; [夕立が] wegtrekken; overgaan; [脈; 月経; つわりが] stoppen; aflopen; [乳が] minder melk beginnen geven; aflaten; [バッテリーが] het laten afweten; leeglopen; (18) [魚; 貝; 虫が] sterven; [草木が] afsterven; verdorren; verwelken; [蚕が] zich verpoppen; beginnen te spinnen; (19) [商売が] kwakkelen; sukkelen; (20) [犯人が] gearresteerd worden; gevat worden; aangehouden worden; ingerekend worden; gesnapt worden; opgepakt worden; (21) [領地; 役目が] verbeurdverklaard worden; geconfisqueerd worden; (22) [お灯明が] geofferd worden; gebracht worden; geschonken worden; (23) [貴人の膳が] afgeruimd worden; (24) [天ぷらが] gefrituurd worden; gebakken worden; (25) [hum.] gaan; op bezoek gaan; komen; z'n opwachting maken bij; langsgaan; langskomen; (26) [hon.] eten; drinken; nemen; nuttigen; gebruiken; (27) […~] klaar-; af-; gereed-; (28) […~] hevig …; intens …; compleet …; (29) […~] [krachtterm]
上るnoboru (1) opgaan; omhooggaan; stijgen; klimmen; opstijgen; [i.h.b.] stroomopwaarts gaan; [i.h.b.] opvaren; [ten hemel enz.] varen; [de troon] bestijgen; [de troon] beklimmen; opklimmen (tot); omhoogkomen [in de maatschappij]; [de trap enz.] oplopen; [de ladder enz.] opgaan; opstappen; (2) richting centrum gaan; [i.h.b.] naar de hoofdstad trekken; [i.h.b.] naar Tokio opkomen; (3) belopen; bedragen; oplopen (tot); bereiken; (4) [ter sprake; ter tafel; aan de orde enz.] komen
上京するjoukyousuru naar Tokio gaan; komen; overkomen; reizen; afreizen; naar de hoofdstad trekken; vertrekken
乗り越える ; のり越えるnorikoeru (1) klimmen; komen over; erover(heen) geraken; klimmen; komen; overtrekken; oversteken; passeren; (2) overwinnen; te boven komen; zich eroverheen zetten; de baas worden; doorkomen; doorstaan; overleven; (3) overtreffen; voorbijstreven
乗り越すnorikosu (1) [verkeers.] je bestemming voorbijrijden; te ver reizen; (2) klimmen; komen over; eroverheen geraken; klimmen; komen; overtrekken; oversteken; passeren; (3) met een voertuig inhalen; passeren; (4) voorbijsteken; voorbijstreven; overtreffen; achter zich laten; de loef afsteken
出るderu (1) naar buiten gaan; naar buiten komen; zich vertonen; uitbreken; uitgaan; uitkomen; verlaten; vandaan gaan (bij); vertrekken; [m.b.t. boot] afvaren; [i.h.b.] afstuderen (aan); [i.h.b.] aftrek vinden; weggaan; (2) verschijnen; opkomen; voor de dag komen; opduiken; te voorschijn komen; zich voordoen; rijzen; voorkomen; [aan de telefoon enz.] komen; [m.b.t. zon] opgaan; rijzen; doorkomen; [m.b.t. bloemknoppen enz.] uitkomen; uitlopen; [i.h.b.] ontdekt worden; [m.b.t. geesten; spoken] waren; (3) uitsteken; naar buiten steken; opsteken; uitspringen; oprijzen; (4) bijwonen; aanwezig zijn bij; gaan naar; deelnemen aan; meedoen aan; [voor het gerecht enz.] verschijnen; in [zaken; het bedrijfsleven; de politiek enz.] gaan; (5) [m.b.t. wegen] leiden naar; voeren naar; uitkomen op; tegenkomen; bereiken; aantreffen; vinden; stuiten op; (6) te buiten gaan; overschrijden; gaan over; passeren; (7) ontspruiten (aan); komen uit; voortkomen (uit); voortspringen uit; ontstaan uit; beginnen; ontspringen; ontsnappen; [fig.] opwellen; [lit.t.] ontwellen; zijn oorsprong ontlenen aan; zijn oorsprong vinden in; teruggaan op; afstammen van; afkomen van; stammen uit; voortspruiten uit; (8) verschijnen; uitkomen; uitgegeven worden; gepubliceerd worden; [i.h.b. de pers enz.] halen; (9) krijgen; verkrijgen; [arch.] bekomen; [m.b.t. gerecht] opgediend worden; geserveerd worden; [m.b.t. bedrag; premie] uitgekeerd worden; (10) toenemen; rijzen; [m.b.t. wind] opsteken; aanwakkeren; [m.b.t. snelheid] optrekken; (11) zich … gedragen; een … houding nemen; (12) [m.b.t. thee] trekken
出社shyusshya het naar kantoor gaan; komen
出社するshyusshyasuru naar kantoor gaan; komen
到来するtouraisuru aanbreken; komen; zich voordoen
参るmairu (1) komen; gaan; (2) ter kerke gaan; naar [de tempel; het heiligdom; een graf] gaan; een eredienst bijwonen; (3) zich gewonnen geven; zich overgeven; het afleggen; zich verloren geven; kamp geven; zwichten; het opgeven; toegeven; [pregn.] inleveren; verslagen zijn; de handdoek in de ring gooien; de handdoek in de ring gooien; aan het kortste eind trekken; onder het juk door gaan; [Barg.] het laten afknappen; (4) [m.b.t. probleem] er niet met zijn pet bijkunnen; niet op kunnen tegen; er geen raad mee weten; niet de baas kunnen; niet opgewassen zijn tegen; ergens niet van terug hebben; ergens niet tegen kunnen; niet uit de voeten kunnen met; (5) weg zijn van; [uitdr.] plat gaan voor; smoor zijn op; gek zijn op; aan iemands voeten liggen; zich laten inpakken; weglopen met; vallen voor; verkikkerd raken op; verkocht zijn; (6) verzwakken; achteruitgaan; [i.h.b.] uitgeput zijn; uitgeteld zijn; afgemat zijn; het loodje leggen; in het voetzand geraken; de pijp aan Maarten geven; sterven; (7) [beleefdheidsvorm in het adres van een brief]; (8) gaan …; komen …
天下るamakudaru (1) uit de hemel vallen; neerdalen; komen; (2) [fig.] geparachuteerd worden; de overheidsdienst verlaten voor de privésector
就くtsuku (1) [werk enz.] vinden; [een functie; ambt; leeropdracht enz.] aanvaarden; [aan het bewind; op de troon enz.] komen; [de troon] bestijgen; beklimmen; [in een nieuwe baan enz.] beginnen; [bij het leger enz.] dienst nemen; [aan het werk enz.] tijgen; (2) [m.b.t. reis] aanvaarden; aanvangen; [in slaap] vallen; [m.b.t. de wacht] betrekken; [in de verdediging enz.] gaan; (3) les; college lopen (bij); studeren (bij); [de weg van de minste weerstand enz.] volgen
引き出す ; 引出すhikidasu (1) te voorschijn halen; naar buiten brengen; eruit halen; eruit trekken; uittrekken; uithalen; uitschuiven; [m.b.t. gegevens uit een databank] opvragen; [m.b.t. conclusie; les] trekken; (2) duidelijk doen uitkomen; naar voren halen; brengen; releveren; (3) [m.b.t. bankrekening] opnemen; opvragen; van de bank halen; afhalen; uit de muur trekken; [i.h.b.] pinnen; [jeugdt.] downloaden; [Barg.] flappen tappen; (4) oproepen; ontbieden; lokken; (5) [m.b.t. geld] loskrijgen; uit iem. krijgen; weten te verwerven; lospeuteren; [Barg.] pienefen; [aan geld] komen; onttrekken; ontfutselen; ontlokken; voor de dag doen komen met; doen ophoesten
御出でなさるoidenasaru (1) [honoratieve variant van iku] gaan; vertrekken; zich begeven; (2) [honoratieve variant van kuru] komen; arriveren; (3) [honoratieve variant van iru] zijn; zich bevinden; bestaan; blijven; (4) [honoratieve variant van …teiru]
御出でになるoideninaru (1) [尊敬語] gaan; vertrekken; zich begeven; heengaan; (2) [尊敬語] komen; aankomen; arriveren; (3) [尊敬語] zijn
御座しますowashimasu (1) [honoratieve variant van aru en iru] zijn; zich bevinden; bestaan; (2) [honoratieve variant van aru] hebben; bezitten; beschikken over; disponeren over; (3) [honoratieve variant van iku] gaan; vertrekken; zich begeven; (4) [honoratieve variant van kuru] komen; arriveren; (5) [honoratieve variant van …てある en …ている
御座すowasu (1) [honoratieve variant van iru] zijn; zich bevinden; bestaan; (2) [honoratieve variant van aru] hebben; bezitten; beschikken over; disponeren over; (3) [honoratieve variant van iku] gaan; vertrekken; zich begeven; (4) [honoratieve variant van kuru] komen; arriveren; (5) […~] [honoratieve variant van dearu]; (6) […~] [honoratieve variant van aru (continuïteit) of van iku; kuru (verloop; overgang)]
御座るgozaru (1) [honoratieve variant van iru] zijn; zich bevinden; bestaan; (2) [honoratieve variant van aru] zijn; zich bevinden; bestaan; hebben; liggen; gelegen zijn; staan; (3) [honoratieve variant van iku en kuru] gaan; komen; zich begeven; (4) [hoffelijkheidsvariant van aru] zijn; hebben; (5) gaan houden van; verliefd worden; (6) bederven; slecht worden; rotten; (7) [腹が~] honger krijgen; trek krijgen; (8) [hoffelijkheidsvariant van aru; iru] zijn; hebben
来たるkitaru (1) komen; arriveren; (2) verslijten; aftakelen; (3) dolverliefd worden op; z'n hart verliezen aan; vallen voor; (4) aanstaand(e); komend(e); eerstkomend(e); volgend(e); [gew.] naast(e)
来るkuru (1) komen; verschijnen; opdagen; naderen; niet achterwege blijven; (2) aankomen; arriveren; (zijn bestemming) bereiken; (3) bezoeken; een visite brengen; op bezoek gaan bij; te gast zijn bij; (4) aanbreken; beginnen; voor de deur staan; (5) worden; in een bepaalde toestand raken; in een bepaalde hoedanigheid raken; (6) (een houding) aannemen; (7) invoeren; introduceren; in gebruik laten komen; in zwang brengen; (8) zijn oorzaak vinden in; toe te schrijven zijn aan; te wijten zijn aan; veroorzaakt zijn door; (9) ontsproten zijn uit
物するmonosuru (1) zijn; zich bevinden; (2) gaan; komen; (3) [euf.] het doen; seks hebben; (4) zeggen; (5) schrijven; (6) eten; (7) geven; (8) [傑作を] maken; [一句; 歌を] plegen; (9) verduisteren; stelen; achteroverdrukken
発効するhakkousuru [条約; 法令が] van kracht worden; in werking treden; in voege treden; komen; raken; gaan gelden; vigeren
罷るmakaru (1) uit de hoofdstad naar de provincie vertrekken; (2) zich verwijderen; zich weg begeven; (3) [hum.] heengaan; weggaan; uit het leven scheiden; [arch.] verscheiden; (4) [hum.] gaan; komen; (5) [voorvoegsel dat nederigheid; beleefdheidsvorm uitdrukt]; (6) [intensiverend voorvoegsel]
行く ; 往く ; 逝くyuku (1) gaan; zich bewegen naar; zich begeven; stevenen; koersen; koers zetten; aangaan op; tijgen; varen; treden; trekken; [m.b.t. wegen] leiden; voeren; (2) komen; aankomen; arriveren; bereiken; bezoeken; aandoen; langskomen; (3) langsgaan; passeren; voorbijgaan; vlieden; vervlieden; verstrijken; verlopen; langskomen; langstrekken; voorbijlopen; wegstromen; vlieten; overwaaien; verdwijnen; (4) heengaan; sterven; verscheiden; verlaten; vertrekken; weggaan; afreizen; afvaren; (5) [als bruid; schoonzoon; adoptiekind enz.] toetreden tot haar; zijn nieuwe familie; (6) genoegen vinden; tevreden zijn; vergenoegd zijn; (7) vooruitgaan; vorderen; voortgaan; opschieten; gedaan worden; uitgevoerd worden; toegepast worden; vallen; uitvallen; uitpakken; aflopen; (8) ontstaan; opleveren; resulteren in; brengen; (9) komen; klaarkomen; [volkst.] aan zijn gerief komen; een orgasme krijgen; afgaan; [volkst.; m.b.t. mannen] schieten; (10) blijven ~ [drukt voortduring; voortgang van een handeling of toestand uit]
見えるmieru (1) zichtbaar zijn; gezien kunnende worden; te zien zijn; in zicht zijn; verschijnen; zien; (2) kunnen zien; in staat zijn te zien; (3) vinden; aantreffen; waarnemen; (4) komen; aankomen; opdagen; arriveren [beleefdheidsvorm voor kuru 来る]; (5) eruitzien (als); lijken; toeschijnen; voorkomen; de indruk wekken
見付ける; 見つけるmitsukeru (1) vinden; achter [de oorzaak enz.] komen; achterhalen; ontdekken; waarnemen; betrappen; bemerken; aantreffen; [fig.; niet alg.] opschoppen; te weten komen; bespeuren; [inform.] opduikelen; in het oog krijgen; [geen ziel enz. te] bekennen; ontwaren; constateren; [Belg.N.] detecteren; [Belg.N.; w.g.] repereren; (2) [een baan enz.] zoeken; [baantjes enz.] nazitten; jagen op ~; (3) gewend zijn te zien
迎えに遣るmukaeniyaru laten halen; afhalen; komen; laten gaan om
通る ; 徹る ; 透るtooru (1) passeren; erdoorheen geraken; erdoor raken; erdoor(heen) komen; erdoor(heen) gaan; erdoor(heen) dringen; doorbreken; doordringen; doorgaan; doorkomen; doortrekken; doorsteken; doorlopen; lopen over; [lit.t.] doorvaren; penetreren; [m.b.t. stem] dragen; [m.b.t. schoorsteen] trekken; (2) passeren; gaan via; voorbijtrekken; langskomen; langsgaan; langslopen; langstrekken; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijstromen; circuleren; (3) doorgaan voor; passeren voor; gangbaar zijn; bekend staan (als; onder de naam van enz.); gelden als; (4) door de beugel kunnen; slagen; [m.b.t. wetsvoorstel] aangenomen worden; aanvaard worden; aanvaardbaar zijn; steek houden
降るfuru (1) [m.b.t. neerslag] uit de hemel neervallen; komen; neerdalen; vallen; (2) [雨が] regenen; [Barg.] majemen; (3) [小雨が] licht; zachtjes regenen; druppelen; motregenen; stofregenen; miezeren; [inform.] piesen; [inform.] pissen; [gew.] afsabberen; [gew.] miezelen; [lit.t.] afzijgen; [w.g.] zijgen; [arch.] neerzijgen; (4) [雪が] sneeuwen; het sneeuwt; er valt sneeuw; er is sneeuwval; (5) [霰; 雹が] hagelen
Resultaten van japansnederlandswoordenboek.org   
Tijd: 0.49 sec. jiten.nl: 16 treffers, warandict: 32 treffers (zoekopdracht: 'komen', strategie: exact). 
2005-2023