RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <leven>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
De weergave van het Japans van de resultaten hieronder is gespeld in een vorm van
waapuro-spelling. De spelling komt overeen met de originele spelling in
hiragana in het Japans. De verschillen met de
Hepburn-spelling van de overige resultaten zijn eenvoudig:
spelling |
uitspraak |
uu |
lang aangehouden /oe/ (Hepburn spelling: ū) |
ou |
lang aangehouden /o/ (Hepburn spelling: ō) |
(soms, als in 酔う you "dronken zijn") uitspraak: /o/ + /oe/ |
ei |
lang aangehouden /ee/ (dit is identiek in Hepburn spelling) |
ha |
/ha/ (identiek aan Nederlands en Hepburn spelling) |
alleen voor het partikel は: uitspraak /wa/ |
he |
/he/ (identiek aan Nederlands en Hepburn spelling |
alleen voor het partikel へ: uitspraak /e/ |
[verberg]
ライフraifu (1) leven; (2) Life
世渡りyowatari leven; bestaan; het zich in de maatschappij bewegen; het zich een weg banen in de wereld
世間seken (1) wereld; samenleving; maatschappij; leven; (2) het publiek; het openbaar; de mensen; medemensen; men; ze; (3) omgeving; leefomgeving; leefwereld; kennissenkring; (4) [boeddh.] loka [= wereld; universum]; (5) [boeddh.] laukika [= het wereldse; mondaine]
世se (a) wereld; maatschappij; (b) leven; generatie; (c) [boeddh.] loka; wereld
世yo (1) mensenleven; leven; levensduur; levenstijd; generatie; (2) tijdperk; tijd; era; [i.h.b.] heerschappij; regering; (3) familiehoofdschap; patriarchaat; (4) [boeddh.] leven; bestaan; existentie; (5) [boeddh.] lekenbestaan; lekenwereld; seculiere; profane wereld; (6) samenleving; maatschappij; leven; wereld; (7) maatschappelijke positie; stand; (8) tijdsgeest; tijdstroom; trend; (9) levensonderhoud; kost; (10) periode; tijd; gelegenheid; moment; (11) land; rijk; (12) relatie; liaison; liefdesbetrekking
人命jinmei mensenleven; leven
人生jinsei leven; (menselijk) bestaan
住まい ; 住居sumai (1) huis; thuis; woning; verblijf; verblijfplaats; woonplaats; domicilie; vestigingsplaats; woonhuis; behuizing; huizing; onderkomen; [form.] woonstede; [meton.] adres; [meton.] huisadres; (2) leven; bestaan [vaak gebruikt als suffix]
住み心地sumigokochi woongevoel; hoe het aanvoelt er te wonen; leven; leefbaarheid
住む ; 棲む ; 栖むsumu wonen; leven; huizen; bewonen; bevolken; verblijf houden; verblijven; onderdak hebben; [oneig.] resideren
処世shyosei leven; levenswandel; bestaan
命inochi (1) leven; bestaan; (2) levenskracht; levensenergie; (3) levensduur; duur van het leven; (4) iets dat zeer belangrijk is; een kwestie van leven of dood
喧噪kensou lawaai; kabaal; herrie; rumoer; leven; geraas; tumult; beestenboel
大騒ぎoosawagi (1) grote opwinding; onrust; opschudding; beroering; consternatie; commotie; rel; heisa; groot tumult; veel omslag; ophef; oproer; hele bedoening; (2) veel drukte; kabaal; tamtam; rumoer; herrie; heibel; leven; lawaai; trammelant; radau; groot gedruis; geraas; [i.h.b.] luidruchtige pret; jool; joligheid
存在sonzai (1) bestaan; aanwezigheid; wezen; existentie; leven; [fil.] het zijn; wezenlijkheid; [form.] aanzijn; (2) entiteit; bestaand; wezenlijk iets; wezen; [i.h.b.] persoon; [i.h.b.] figuur; [vaak pej.] être
存在するsonzaisuru bestaan; zijn; existeren; leven
寿命jumyou (1) leven; (2) levensduur; duur; levenstijd; leeftijd; mensenleeftijd; [i.h.b.] levensverwachting
寿kotobuki (1) heuglijke gebeurtenis; reden tot vreugde; (2) viering; festiviteit; feest; (3) gelukwensen; felicitaties; heilwensen; (4) leven; [i.h.b.] lang leven; langdurig bestaan
寿ju (1) leeftijd; levensjaren; jaren; (a) lang leven; langdurig bestaan; (b) leven; levensjaren; (c) jubileum; jubelfeest
居るiru (1) zijn; zich bevinden; bestaan; staan; liggen; (2) wonen; verblijven; leven; resideren; zetelen; (3) aanwezig zijn; present zijn; tegenwoordig zijn; in de buurt zijn; thuis zijn; (4) [m.b.t. bloedverwanten; bv. broers of zusters] hebben; (5) [m.b.t. dieren] leven; voorkomen; aangetroffen worden [in een bepaalde habitat]
息の根ikinone ademtocht; adem; [fig.] leven
暮し ; 暮らし ; 暮kurashi (1) levensonderhoud; broodwinning; kost; kostwinning; middel van bestaan; wat nodig is om te overleven; (2) leven; bestaan; existentie; (3) levensomstandigheden; levenswijze; levensstijl
暮らすkurasu (1) in zijn levensonderhoud voorzien; leven van ~; zijn brood verdienen; overleven met ~; (2) leven; een leven leiden; een bestaan leiden
有りari (1) bestaan; aanwezigheid; wezen; existentie; [form.] aanzijn; (2) bestaand; wezenlijk iets; wezen; entiteit; realiteit; werkelijkheid; (3) bestaan; zijn; (4) leven; ongedeerd zijn; (5) een leven leiden; (6) verstrijken; passeren; (7) zich bevinden; aanwezig zijn; bijwonen; (8) [世に~] het goed doen; succes hebben; welvaren; voorspoedig zijn; (9) opmerkelijk zijn; uitblinken; (10) […~] [drukt een duurzame toestand of durativiteit uit]; (11) […~] [koppelwerkwoordelijke functie]; (12) [お…~ ; ご…~] [drukt een honoratieve constructie uit]
活katsu (1) leven; (2) [judo] katsu [= reanimatie-techniek]; (3) levendigheid; opgewektheid; vitaliteit; dynamiek; (a) levendigheid; (b) leven; (c) beweeglijkheid; (d) benutten; (e) film
活況kakkyou activiteit; tekenen van activiteit; levendig voorkomen; leven; drukte; animo; roerigheid; tierigheid; dynamiek; fut; pep; pit; energie
生きiki (1) leven; (2) versheid; frisheid; (3) levendigheid; vitaliteit; levenskracht; (4) [go-term] iki; (5) [drukw.] stet; correctie vervalt; (6) doortrapte …; dekselse …; gemene …; ellendige …; smerige …; rot-
生きているikiteiru levend zijn; leven; (in leven; in het land der levenden) zijn
生きるikiru (1) leven; levend zijn; (2) opleven; herleven; (3) zijn brood verdienen met; leven van; in zijn behoeften voorzien
生き物ikimono levend wezen; schepsel; [verzameln.] leven
生き長らえるikinagaraeru (1) lang leven; een lang leven hebben; (2) overleven; voortleven; voortbestaan; blijven bestaan; leven
生命seimei (1) leven; (2) [fig.] leven; carrière; (3) ziel; wezen; essentie; iets vitaals
生存seizon (1) leven; bestaan; existentie; wezen; [form.] aanzijn; (2) overleving; subsistentie
生存するseizonsuru (1) leven; bestaan; existeren; zijn; wezen; (2) overleven; overblijven; subsisteren
生息seisoku (1) leven; bestaan; (2) voortplanting; vermenigvuldiging; (3) bewoning; inwoning; [Belg.N.] inwoon; inhabitatie
生息するseisokusuru (1) leven; bestaan; (2) zich voortplanten; zich vermenigvuldigen; (3) wonen in; bewonen; inwonen; bevolken
生死shyouji (1) [boeddh.] samsara; saṃsāra [= dood en wedergeboorte]; (2) leven en sterven; verwekken en doden; (3) levensduur; leven; (4) sterven; dood
生活するseikatsusuru (1) leven; (2) leven (van); aan de kost komen; subsisteren; in zijn onderhoud voorzien; zijn levensonderhoud vinden; een bestaan vinden (in); zijn brood verdienen (in; met); de kost verdienen (met)
生活seikatsu (1) leven; bestaan; (2) kost; onderhoud; subsistentie; levensonderhoud; broodwinning; [fig.] brood
生涯shyougai (1) leven; levensloop; levenstijd; leeftijd; (2) zo lang het leven duurt; voor het leven; z'n leven lang; tot in lengte van dagen
生物seibutsu (1) levend wezen; schepsel; organisme; [verzameln.] leven; (2) biologie; [slang] bio
生sei (1) leven; (2) leven; bestaan; (3) ik [(♂) persoonlijk voornaamwoord van de eerste persoon mannelijk enkelvoud in de bescheidenheidsvorm]
緒o (1) draad; snoer; streng; (2) [琴の] snaar; [弓の] pees; (3) bandje; riempje; (4) duur; voortgang; (5) leven
胎児taiji [geneesk.] conceptus; embryo; vrucht; foetus; ongeboren vrucht; kind; leven; baby; [jur.] ongeborene; [uitdr.] hansje-in-de-kelder
遣るyaru (1) sturen; laten gaan; doen [schoolgaan enz.]; (2) [m.b.t. een voertuig] voortbewegen; vooruit doen gaan; vooruit laten gaan; aan de gang brengen; rijden; (3) richten; [een fooi enz.] geven; [dieren] voeren; (4) ter arbitrage toevertrouwen; (5) [zijn ongenoegen; gemoed e.d.] luchten; [door drinken enz.] kwijtraken; (6) [水を] gieten; begieten; water geven; (7) laten ontsnappen; (8) bevorderen; vooruitbrengen; (9) [m.b.t. hand] uitsteken; uitstrekken; (10) een tsukeku 付句 of yariku やり句 toevoegen [idioom uit de wereld van renga 連歌 en haikai 俳諧]; (11) falen; verknoeien; om zeep helpen; (12) bedriegen; (13) kastijden; doodslaan; (14) uithuwelijken; aan de man brengen; (15) nuttigen; gebruiken; [er eentje] drinken; eten; roken; (16) leven; een bestaan leiden; (17) doen; verrichten; [huiswerk enz.] maken; [schaak enz.] spelen; [een cursus e.d.] volgen ; [~ als hoofdvak] studeren; [een tentoonstelling enz.] houden; [een stuk enz.] opvoeren; [een film enz.] vertonen; [een winkel enz.] drijven; [een beroep enz.] uitoefenen; [een toespraak enz.] afsteken; (18) het doen; gemeenschap hebben; vrijen; (19) [een handeling doen; verrichten]; (20) [geeft aan dat de handeling over een verre afstand geldt]; (21) [drukt de beëindiging van een handeling uit; vaak vergezeld van een negatie]; (22) [drukt uit dat de handeling voor anderen verricht wordt]
雑音zatsuon (1) lawaai; rumoer; leven; [arch. of gew.] laweit; [germ.] geruis; (2) [techn.; geneesk.] geruis; ruis; storing; [i.h.b.] interferentie; (3) bemoeienis; tussenkomst; bemoeiing; inmenging
食う ; 喰うkuu (1) eten; [牛が生草を] grazen; afgrazen; (2) leven; zich voeden; (3) veel verbruiken; veel verteren; veel consumeren; (4) bijten; happen; de tanden zetten in; (5) ergens in trappen; zich om de tuin laten leiden; zich laten beetnemen; zich te grazen laten nemen; zich laten foppen; zich laten beduvelen; zich in het ootje laten nemen; (6) overwinnen; verslaan; (de tegenstander) opvreten
騒ぎsawagi (1) lawaai; leven; rumoer; kabaal; tumult; gedruis; geraas; misbaar; geroezemoes; [fig.] pandemonium; (2) drukte; gewoel; beweging; [fig.] gewriemel; vertier; omhaal; omslag; [uitdr.; gew.] een hele begankenis; [gew.] beslag; bedoening; bereddering; soesa; [fig.] poespas; spats; [volkst.] gedoe; [fig.] kermis; [fig.] circus; gejaagdheid; jachtigheid; gejakker; gejacht; opwinding; excitatie; agitatie; (3) heisa; herrie; toestand; commotie; rel; onrust; opschudding; alteratie; consternatie; beroering; roering; roerigheid; [oneig.] oproer; [arch. of gew.] laweit; [fig.] fermentatie; deining; alarm; ophef; sensatie; stampij; heibel; gemaal; poeha; stennis; keet; tamtam; [fig.] fanfare; [inform.] bombarie; spektakel; [inform.] beestenboel; gekrakeel; [i.h.b.] ruzie; [i.h.b.] twist; [i.h.b.] gekijf; [i.h.b.] onenigheid; (4) woeling; rustverstoring; ordeverstoring; rel; perturbatie; onrust; opstootje; onlusten; beroering; troebelen; [fig.] gisting; [hist.] beroerten
騒音souon lawaai; rumoer; leven; herrie; kabaal; geraas; storend geluid; gerucht