
日
蘭
蘭
辭
典
典
日蘭辭典+
日蘭辭典 (trefwoord)
atehamaru・當嵌まる
yashin・野心
zn. hebzucht v.; agressieve bedoelingen v.mv.; eerzuchtige plannen o.mv.; begeerigheid v. ¶ 蘭領印度に對して野心を懷く begeerige ogen slaan op Nederlandsch Indië; agressieve bedoelingen koesten [sic] ten aanzien van Nederlandsch Indië.
kakeru・かける
(掛ける, 懸ける) (1) [吊す] ophangen; hangen. (2) [計量する] wegen. (3) [かけ渡す] bouwen; leggen; slaan. (4) [果す] opleggen; heffen. (5) [心配を] veroorzaken; bezorgen. (6) [金, 時間を] besteden. (7) [錠を] sluiten. (8) [乘ずる] vermenigvuldigen. (9) [注ぎかける] besprenkelen. i.w. (10) [腰を] gaan zitten. t.w. (11) [火を放す] in brand steken. (12) [掛金を] afbetalen. (13) [交尾さす] laten paren. (14) [著せる] aankleeden; bekleeden met. (15) [上へ廣げる] overdekken met; overspreiden. (16) [鑑定に] onderwerpen aan. ¶ 電話線をかける telefoon aanleggen. ¶ 刷毛をかける afborstelen. ¶ 四を三にかける vier met drie vermenigvuldigen. ¶ 電報をかける telegram zenden; telegrafeeren. ¶ 電話を掛ける telefoneeren; opbellen. ¶ 醫者にかける dokter consulteeren. ¶ 氣に掛ける ter harte nemen. ¶ 問を掛ける vraag richten tot. ¶ 思を掛ける verliefd worden op. ¶ 讀み掛ける beginnen te lezen. ¶ 火に掛ける op het vuur zetten.
RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <slaan>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
どやすdoyasu (1) slaan; kloppen; een klap geven; afranselen; afrossen; een pak slaag geven; (2) schreeuwen tegen; aanschreeuwen; aanbrullen; uitkafferen; aansnauwen; afsnauwen; aanblaffen; afblaffen; afbekken; uitvaren tegen
井戸を掘るidowohoru een put boren; slaan; graven; delven
井戸掘りidobori (1) het boren; slaan; graven; delven van een put; (2) putgraver; putdelver; waterputdelver; waterputgraver
倒す ; 斃す (bet. 3) ; 殪す (bet. 3) ; 仆す (bet. 3)taosu (1) doen (om)vallen; omslaan; tuimelen; kantelen; vellen; omstoten; omverstoten; omverduwen; neerleggen; omhalen; omwerpen; omduwen; omgooien; omwippen; omslaan; omstorten; omsmijten; neerslaan; neerduwen; neervellen; neerhalen; neertrekken; kiepen; tegen de grond werken; gooien; slaan; omkippen; [inform.] omkiep(er)en; [inform.; scherts.] omkukelen; [i.h.b.] omverlopen; [i.h.b.] omverrennen; [i.h.b.] omverrijden; [m.b.t. kegelspel] omverkegelen; [i.c.m. 稲を] doen legeren; (2) omverwerpen; omvergooien; omverhalen; ten val brengen; wippen; te gronde richten; uit het zadel werpen; (3) doden; doen sneuvelen; neervellen; neerleggen; ombrengen; [inform.] omleggen; [arch.] vellen; (4) verslaan; slaan; kloppen; onderuithalen; overwinnen; neerwerpen; [fig.] vloeren; [uitdr.] in het zand; stof doen bijten; (5) [m.b.t. schulden] niet delgen; terugbetalen; (financieel) aderlaten; oplichten; afzetten
倒せる ; 斃せる (bet. 3) ; 殪せる (bet. 3) ; 仆せる (bet. 3)taoseru (1) kunnen doen (om)vallen; omslaan; tuimelen; kantelen; kunnen vellen; kunnen omstoten; kunnen omverstoten; kunnen omverduwen; kunnen neerleggen; kunnen omhalen; kunnen omwerpen; kunnen omduwen; kunnen omgooien; kunnen omwippen; kunnen omslaan; kunnen omstorten; kunnen omsmijten; kunnen neerslaan; kunnen neerduwen; kunnen neervellen; kunnen neerhalen; kunnen neertrekken; kunnen kiepen; tegen de grond kunnen werken; gooien; slaan; kunnen omkippen; [inform.] kunnen omkiep(er)en; [inform.; scherts.] kunnen omkukelen; [i.h.b.] kunnen omverlopen; [i.h.b.] kunnen omverrennen; [i.h.b.] kunnen omverrijden; [m.b.t. kegelspel] kunnen omverkegelen; [i.c.m. 稲を] kunnen doen legeren; (2) kunnen omverwerpen; kunnen omvergooien; kunnen omverhalen; ten val kunnen brengen; kunnen wippen; te gronde kunnen richten; uit het zadel kunnen werpen; (3) kunnen doden; kunnen doen sneuvelen; kunnen neervellen; kunnen neerleggen; kunnen ombrengen; [inform.] kunnen omleggen; [arch.] kunnen vellen; (4) kunnen verslaan; kunnen slaan; kunnen kloppen; kunnen onderuithalen; kunnen overwinnen; kunnen neerwerpen; [fig.] kunnen vloeren; [uitdr.] in het zand; stof kunnen doen bijten; (5) (financieel) kunnen aderlaten; kunnen oplichten; kunnen afzetten
動悸 ; 動気douki [geneesk.] hartklopping; palpitatie; klopping; pulsatie; hartslag; hartklop; hartenklop; hartgebons; het kloppen; slaan; bonzen; bonken van het hart; [oneig.] polsslag
叩く ; 敲くtataku (1) slaan; kloppen; meppen; [軽く] tikken; aantikken; [激しく] bonzen; beuken; hameren; [どんと] bonken; [手を] klappen; [ごつんと] stompen; [口を] roeren; [i.h.b.] bekloppen; [i.h.b.] aankloppen; [ピアノの鍵を] aanslaan; (2) aanvallen; attaqueren; bekritiseren; hekelen; de volle laag geven; de wind van voren geven; onder vuur nemen; ervan langs geven; (3) bestoken; aanvallen; (4) [意見を] polsen; peilen; (5) [肉を] fijnsnijden; hakken; (6) [値段を] drukken; doen zakken; naar beneden brengen; reduceren; afpingelen; beknibbelen
囃すhayasu (1) ritmisch; muzikaal begeleiden; de maat aangeven; slaan; (2) musiceren; muziek maken; muziek beoefenen; (3) plagen; voor de gek houden; uitlachen; bespotten; uitjouwen; uitjoelen; (4) toejuichen; toejubelen; bejubelen; (5) [beurst.] uitbundig aanprijzen; overdreven reclame maken voor; de loftrompet steken over; ophemelen
対話するtaiwasuru een dialoog; gesprek voeren; converseren; dialogeren; een praatje maken; [Belg.N.] slaan
建設するkensetsusuru (1) bouwen; opbouwen; construeren; oprichten; (een brug) slaan; (2) oprichten; vestigen; stichten; instellen
引っ叩くhippataku een klap; mep geven; een klap verkopen; een pak slaag geven; slaan; meppen; afranselen; afrossen; aftuigen
当たるataru (1) raken; treffen; slaan; botsen tegen; stoten op; [gew.] hitten; itten; (2) [的に〜] raak zijn; doel treffen; aankomen; (3) [光; 雨; 風が〜] reiken; inwerken; vallen in; invallen; (4) pijn doen aan; deren; schrijnen; [果物は] gekneusd raken; bruine plekken krijgen; (5) [宝くじで〜] prijs hebben; in de prijzen vallen; [一等に〜] winnen; (6) [予測が〜] uitkomen; kloppen; (7) [批判が〜] terecht zijn; opgaan; (8) [芝居は〜] een succes zijn; (9) [果物が〜] goed vrucht dragen; (10) [フグに〜] vergiftigd raken; (11) [敵に〜] het opnemen tegen; ertegenaan gaan; bevechten; (12) [日曜日に〜] vallen op; overeenkomen met; [百円に〜] overeenstemmen met; corresponderen met; [東に〜] liggen; (13) [難局に〜] aanpakken; bij de hoorns vatten; pakken; (14) uithalen naar; tegen; zich afreageren op; (15) [辞書; 出典に〜] raadplegen; naslaan; [本人に〜] aftoetsen; (16) [課題が〜] toegewezen; toebedeeld krijgen; belast worden met; op z'n bord krijgen; opdraaien voor; aan bod komen; aan de beurt komen; (17) [任に〜] zich bezighouden met; waarnemen; op zich nemen; (18) [honkb.] vaak hits of homeruns scoren; (19) [mahjong] promoveren; (20) [胡麻を〜] fijnmalen; fijnstampen; vijzelen; (21) [ひげを〜] scheren; (22) [魚が〜] in het aas bijten; aanbijten
打ち合わせるuchiawaseru (1) [een ding] tegen [een ander ding] slaan; stoten tegen; [グラスを] klinken; aanstoten; (2) voorafgaande besprekingen houden; voorbereidingen doen
打ち鳴らすuchinarasu slaand geluid doen geven; slaan; roeren; aanslaan; trommelen
打つutsu (1) slaan; een slag geven; kloppen; beuken; botsen; [タイプライターを] tikken; typen; aanslaan; (2) [een klok] luiden; [een uurwerk] slaan; (3) roeren; ontroeren; beroeren; indruk maken; raken; (4) [een nagel] indrijven; (5) besprenkelen; besproeien; bewateren; (6) een vlecht maken; vlechten; (7) [een spel] spelen; (8) [land] bebouwen; ploegen; (9) [een zwaard e.d.] smeden; (10) [een net; vangnet] werpen; [een net; vangnet] gooien; (11) [een telegram] sturen
打つ; 撃つ; 撲つbutsu (1) slaan; meppen; een klap geven; (2) [toespraken enz.] houden; afsteken
打擲するchouchakusuru slaan; meppen; aframmelen; afranselen; afrossen
打da (1) [honkb.] batting; het slaan met het bat; [golf] slag; stroke; (a) slaan; kloppen; (b) verrichten; uitvoeren; (c) [honkb.] slaan; batten
打chou slaan; kloppen
扱くkoku (1) afristen; afrissen; aftrekken; afhalen; stropen; [葉を] ontbladeren; [稲を] hekelen; (2) oprollen; afrollen; opstropen; afstropen; (3) uittrekken; (4) slaan; ranselen; dorsen; (5) [力; 技を] uitoefenen; gebruiken; aanwenden
掛けるkakeru (1) ophangen; hangen; behangen; [鉤に〜] vasthaken; [十字架に〜] slaan; [審議に〜] aanhangig maken; (2) zetten tegen; plaatsen tegen; (3) bedekken; afdekken; spreiden over; overspreiden; overdekken; leggen op; [火に〜] op het vuur zetten; (4) [ケーブルを〜] leggen; [橋を〜] aanleggen; slaan; bouwen; installeren; (5) gaan zitten; plaatsnemen; zich neerzetten; (6) besprenkelen; gieten over; uitgieten over; begieten; bestrooien; [火を〜] in brand steken; [サラダにドレッシングを〜] aanmaken; (7) [眼鏡を] opzetten; [ショールを〜] omdoen; bekleden met; aankleden; (8) [ボタンを〜] dichtdoen; vastmaken; [錠を〜] sluiten; grendelen; vergrendelen; (9) [電話を〜] telefoneren; bellen; opbellen; een telefoontje plegen; [電報を〜] telegraferen; (10) wegen; het gewicht vaststellen; (11) vermenigvuldigen; (12) [望みを〜] een wens doen; z'n hoop vestigen op; [問いを〜] richten; [思いを〜] verliefd worden op; [人に…の疑いを〜] aankijken op; (13) [税を〜] opleggen; heffen; [面倒を] berokkenen; veroorzaken; bezorgen; aandoen; [心配を〜] met bezorgdheid vervullen; bezorgdheid teweegbrengen; zorgwekkend zijn; zorgen baren; verontrusten; troebleren; (14) [機械を〜] aanzetten; [目覚し時計を〜] zetten; [ミシンを〜] met; op de machine naaien; [アイロンを〜] strijken; [レコード; CDを〜] opzetten; afdraaien; [時計のねじを〜] opwinden; (15) [暇; 金を〜] besteden aan; (16) [賞金を〜] uitloven; (17) [診療に〜] onder medische behandeling plaatsen; onderwerpen aan; laten opnemen; [裁判に] voor het gerecht brengen; voor de rechter brengen; voorbrengen; laten voorkomen; consulteren; (18) [雌牛を雄牛に〜] stieren; naar; onder de stier brengen; laten paren; laten bollen; (19) [心に〜] denken aan; in acht nemen; in gedachten houden; voor ogen houden; rekening houden met; zich aantrekken; ter harte nemen; indachtig zijn; gedachtig zijn; onthouden
撃geki (a) slaan; (b) aanvallen; (c) schieten; (d) observeren
斬首するzanshyusuru onthoofden; onthalzen; iemand het hoofd van de romp houwen; slaan; afslaan; afsnijden; scheiden
殴るnaguru (1) (hard) slaan; meppen; een klap geven; slaag geven; een mep uitdelen; een dreun verkopen; ervan langs geven; afranselen; afrossen; aframmelen; knokken; [Barg.] gieren; (2) [風; 雨; 雪が] striemen; (3) […~] slordig …; ruw te werk gaan met
決るshyakuru (1) uitscheppen; [スプーンで] uitlepelen; (2) opscheppen; oplepelen; (3) [鞭を] slaan; (4) [あごを] de kin vooruitsteken; (5) [戸を] ophalen; (6) aansporen; aanmoedigen; ophitsen
渡すwatasu (1) overzetten; overvoeren; overvaren; overschepen; (2) [m.b.t. touw] spannen; [m.b.t. brug] leggen; slaan; bouwen; (3) overbrengen; overmaken; overdragen; delegeren; overleveren; overgeven; uitleveren; afdragen; afstaan; opgeven; (4) overhandigen; in handen geven; indienen; ter hand stellen; afgeven; overreiken; aanreiken; presenteren; leveren
突く ; 衝く ; 撞くtsuku (1) steken; prikken; priemen; spietsen; (2) porren; poken; stompen; aanstoten; duwen; [inform.] douwen; stoten; rammen; [m.b.t. hoornvee] nijten; een stoot; por; zet; tik; klopje geven; [m.b.t. zegel] drukken; [m.b.t. bal] tikken; [m.b.t. biljartbal] stoten; [een pluimpje; klok enz.] slaan; [i.c.m. 溜め息を] slaken; [i.c.m. 溜め息を] lozen; (3) zetten; plaatsen; planten; [krukken enz.] gebruiken; [op de knieën] vallen [m.b.t. dunne; langwerpige voorwerpen die als steun geplaatst worden]; (4) aanvallen; belagen; [de geringste redeneerfout enz.] aangrijpen; [iets in zijn achilleshiel enz.] treffen; [iem. in zijn zwak enz.] tasten; [op de kern van de zaak enz.] slaan; (5) [alle weer; de elementen enz.] trotseren; het hoofd bieden; braveren; tarten; (6) [de neus enz.] prikkelen; [m.b.t. stank enz.: in de neus] slaan; snerpen (in); [door de ziel enz.] snijden; [iem. in zijn hart enz.] raken; treffen; diep schokken
腕を組むudewokumu (1) de armen over elkaar leggen; slaan; de armen over de borst kruisen; (2) arm in arm leggen; slaan; de arm door andermans arm steken; bij elkaar insteken; inhaken
足拍子を取るashibyoushiwotoru de maat trappen; de maat met voetgestamp aangeven; slaan
逃亡するtoubousuru vluchten; vlieden; ontvluchten; ontvlieden; ervandoor gaan; op de vlucht gaan; slaan; de vlucht nemen; wegvluchten; weglopen; ontkomen; de plaat poetsen; z'n biezen pakken; de benen nemen; zich uit de voeten maken; 'm smeren; ertussenuit knijpen; in de steek laten; de wijk nemen; uitwijken; deserteren; decamperen
造るtsukuru (1) maken; [m.b.t. huizen; schepen enz.] bouwen; construeren; [wijk; tuin enz.] aanleggen; (2) scheppen; creëren; [m.b.t. alcoholica] brouwen; [m.b.t. geld] slaan; aanmaken; [m.b.t. klokken; kanonnen] gieten; [m.b.t. neologismen] verzinnen; uitvinden; smeden
鋳るiru (1) gieten; [muntw.] munten; aanmunten; slaan; (2) smeden
鋳造するchuuzousuru (1) gieten; (2) aanmunten; munten; [m.b.t. munt] slaan
飛ばすtobasu (1) laten vliegen; afschieten; schieten; afvuren; lossen; [m.b.t. vlieger; ballon] oplaten; [honkbal; b.v. een tweehonkslag] slaan; [een beenveeg] lappen; [m.b.t. speeksel] uitwerpen; (2) spatten; laten spatten; [m.b.t. snippers enz.] rondstrooien; (3) wegblazen; afblazen; (4) [een auto enz.] doen wegscheuren; jagen; [m.b.t paard] in galop doen gaan; (5) [een manifest enz.] uitvaardigen; uitbrengen; in omloop brengen; in circulatie brengen; verspreiden; laten circuleren; [m.b.t. grappen] debiteren; [m.b.t. klappen] uitdelen; (6) [euf.] overplaatsen; (7) overslaan; overspringen; [comp.] skippen; weglaten; luchtig overheen gaan; achterwege laten
食わすkuwasu (1) voeden; eten geven; voeren; (2) onderhouden; in de levensbehoeften voorzien; (3) slaan; een klap toedienen; (4) bedotten; bedriegen; beetnemen; in de luren leggen
食わせるkuwaseru (1) voeden; eten geven; voeren; (2) in de mond steken; (3) samenbrengen; invoegen; (4) onderhouden; in de levensbehoeften voorzien; (5) opleggen; opdringen; berokkenen; doen slikken; (6) slaan; een klap toedienen; (7) een pijl aanleggen; (8) bedotten; bedriegen; beetnemen; in de luren leggen; (9) culinair verwennen; delicatessen voorschotelen
高飛びtakatobi het op de vlucht gaan; slaan; vlucht; ontvluchting; ontsnapping; voortvluchtigheid
高飛びするtakatobisuru op de vlucht gaan; slaan; vluchten; ontvluchten; ontsnappen
鳴らすnarasu (1) laten klinken; (laten) luiden; laten horen; laten weerklinken; [m.b.t. trompet; fluitje e.d.] blazen op; bespelen; spelen op; toeteren op; laten schallen; laten galmen; doen schetteren; kletteren met; [m.n. een sirene] doen loeien; [de trompet; klaroen enz.] steken; [m.n. de trommel] roeren; slaan; [m.b.t. bel] rinkelen met; doen rinkelen; doen tingelen; doen klingelen; [m.b.t. klok] kleppen; doen beieren; [m.b.t. glazen] klinken met; [m.n. vingers] laten kraken; [m.n. zweep] laten knallen; [met z'n vingers] knippen; [in de handen; met een zweep enz.] klappen; [met de lippen] smakken; [met de tong enz.] klakken; [de oren] doen tuiten; [m.b.t. blaren enz.] doen ruisen; doen suizen; (2) zich beroemd maken; zich bekend maken; naam maken; (3) uiten; uitspreken; uiting geven aan; ventileren; luchten
鳴るnaru (1) klinken; luiden; [van bel; fluitje; telefoon enz.] gaan; galmen; schallen; weerklinken; [van wekker] aflopen; [i.h.b. van bel] rinkelen; klingelen; [i.h.b. van klok] beieren; slaan; kleppen; [van sirene] loeien; [van wind] ruisen; [van oren] suizen; tuiten; [van donderslag] rollen; rommelen; (2) [fig.; van roem; faam] weerklinken; befaamd zijn; beroemd zijn; gevierd zijn; vermaard zijn; bekendstaan om
鼓動するkodousuru kloppen; bonzen; slaan; bonken; pulseren; palpiteren
Tijd: 0.49 sec. jiten.nl: 6 treffers, warandict: 41 treffers (zoekopdracht: 'slaan', strategie: exact).
2005-2023