日蘭辭典+

43 resultaten voor ‘sterven’
日蘭辭典 (trefwoord)
shinu死ぬ
i.w. sterven; doodgaan; overlijden. ¶ 死んで居る dood; levenloos. ¶ 死ぬ tot den dood. ¶ 死ぬ覺悟で ten koste van zijn leven. ¶ 死んでも zelfs al moest het leven kosten. ¶ 死んだ風をする zich dood houden. ¶ 死んだ者諦める de hoop opgeven, dat iemand nog in leven is. ¶ 燒け死ぬ levend verbranden. ¶ 凍え死ぬ doodvriezen. ¶ 怪我で死ぬ aan zijn wonden sterven. ¶ 死んだ overleden; wijlen; -zaliger. ¶ 死ぬかと思ふ het gevoel hebben, dat zijn laatste uur geslagen is; denken, dat men gaat sterven.
naru成る
(なる) i.w. worden; tot stand komen; ontstaan. ¶ 大きくなる groot worden. ¶ 病氣になる ziek worden. ¶ 辯護士になる advocaat worden. ¶ 六十となる het komt op zestig cent. ¶ は酸素と素とより成る water bestaat uit zuurstof en waterstof. ¶ あの人が死んでからもう五年になります het is al vijf jaar geleden, dat hij stierf.
nani
vnw. wat; eenig; tw. wat! hoe! ¶ を隠さう ronduit gezegd. ¶ を言っても wat men ook mag zeggen. ¶ はさて措き in de eerste plaats. ¶ が要るか wat wou je?; wat moet je? ¶ にせよ hoe het ook zij. ¶ なに、あの人が死んだって wat!; is hij dood?
yuku行く
(iku) i.w. (1) [赴く] gaan; zich begeven naar. (2) [逝く] sterven. (3) [步く] wandelen; loopen. ¶ 外國行く naar het buitenland gaan. ¶ 行け ga weg! ¶ と一緖行く vergezellen; meegaan met. ¶ 本通を行く de hoofdstraat volgen. ¶ 同じ行く denzelfden weg gaan.
tatami
(畳) zn. mat v. ¶ 疊を敷く matten leggen. ¶ 疊の上で死ぬ in zijn bed sterven. ¶ 疊をさす matten maken. ¶ 疊の上では死ねぬ男 vent met een misdadigerstronie.
kokka國家
(国家) zn. staat m.; rijk o.; natie v. ¶ 國家經濟 staathuishoudkunde; politieke economie. ¶ 國家系論策 staatkunde; staatsmanswijsheid. ¶ 國家の爲に死ぬ voor het vaderland sterven. ¶ 國家nationaal; staats-. ¶ 國家の事業 staatsbedrijven; gouvernementsbedrijven. ¶ 國家主義 nationalisme.
yo
zn. (1) [世間] wereld v. (2) [時代] tijdperk o.; tijd m.; eeuw v. (3) [生涯] leven o. (4) [公衆] het publiek o. ¶ 此 deze aardsche wereld. ¶ あの世 het hiernamaals. ¶ 渡る vooruitkomen in de wereld. ¶ 厭ふ levensmoede zijn. ¶ に知られぬ onbekend. ¶ に後れる bij zijn tijd ten achter zijn; niet met den tijd meegaan. ¶ を早くする jong sterven. ¶ 惡い de tijden zijn slecht. ¶ 德川のに onder de regeering der Tokugawa’s ¶ を驚かす de wereld verstomd doen staan. ¶ 合ふ in de smaak vallen van het publiek.
kiseki鬼籍
zn. register der dooden. ¶ 鬼籍に入る sterven.
shi
zn. dood m.; overlijden o. ¶ に就く den dood ingaan. ¶ を決する besluiten om te sterven.
jaku-suru寂する

i.w. ontslapen; sterven.

RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <sterven>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
上がるagaru (1) [段を] opgaan; oplopen; opkomen; [坂を] opklimmen; beklimmen; [二階に] naar boven gaan; komen; (2) [幕が] opgaan; [遮断機が] omhooggaan; [狼煙; 花火が] opstijgen; omhoogstijgen; de lucht in gaan; omhoogvliegen; [煙が] optrekken; [火の手が] oplaaien; [旗が] in top gaan; gehesen worden; [表彰の額が] opgehangen worden; [馬が] steigeren; [髪が] recht overeind gaan staan; te berge rijzen; [神が] opvaren; verrijzen; ten hemel klimmen; [声が] zich verheffen; geslaakt worden; [歓声が] weerklinken; [名が] beroemd worden; (3) [草が] uit de grond komen; uitkomen; opgroeien; opschieten; oprijzen; omhoogrijzen; opwassen; kiemen; (4) [水から] uit het water komen; [風呂; 湯から] uit (het) bad komen; [陸に] op het droge komen; aan land gaan; landen; (5) [事実が] aan het licht komen; aan de dag komen; aan de oppervlakte komen; bovenkomen; gevonden worden; blijken; zich voordoen; zich manifesteren; optreden; [証拠が] voorhanden komen; [成果が] resultaat opleveren; [効果が] effect sorteren; uitwerking hebben; (6) [物価; 血圧; 気温が] stijgen; oplopen; opslaan; klimmen; toenemen; hoger worden; [econ.] aantrekken; [程度が] aan kracht winnen; verhevigen; groter worden; groeien; aangroeien; vermeerderen; [右肩が] hoger uitkomen; (7) [初舞台で] flippen; panikeren; de kluts kwijtraken; van de wijs raken; [Belg.N.] de trac in z'n lijf krijgen; (8) [利益が] opbrengen; opleveren; afwerpen; geven; afkomen; voortkomen; (9) [地位が] promotie maken; promoveren; klimmen; opklimmen; bevorderd worden; zich opwerken; (10) [成績; 腕前が] verbeteren; vooruitgang boeken; [男ぶりが] er knapper op worden; opknappen; [意気が] opleven; opkikkeren; opgemonterd raken; opfleuren; [調子が] op dreef komen; op gang komen; in de stemming raken; (11) [大学に] aan de universiteit komen; [学校に] voor het eerst naar school gaan; beginnen; overgaan; (12) [座敷に] binnengaan; binnenkomen; binnentreden; ingaan; [舞台に] op het toneel komen; ten tonele komen; op het toneel verschijnen; opgaan; optreden; [妓楼に] bezoeken; naar de hoeren gaan; [お屋敷に] in dienst gaan; (13) [京都で] naar het noorden gaan; noordwaarts reizen; noordelijk trekken; [田舎から] naar het stedelijk gebied gaan; naar de grote stad; hoofdstad overkomen; [大阪で] naar het kasteel gaan; (14) teruggaan in tijd; opklimmen; dateren van; uit; (15) [仕事が] ten einde komen; afkomen; klaarkomen; gereedkomen; voltooid worden; afraken; (16) [双六; トランプ; マージャンで] winnen; uit zijn; (17) [雨が] ophouden; optrekken; [夕立が] wegtrekken; overgaan; [脈; 月経; つわりが] stoppen; aflopen; [乳が] minder melk beginnen geven; aflaten; [バッテリーが] het laten afweten; leeglopen; (18) [魚; 貝; 虫が] sterven; [草木が] afsterven; verdorren; verwelken; [蚕が] zich verpoppen; beginnen te spinnen; (19) [商売が] kwakkelen; sukkelen; (20) [犯人が] gearresteerd worden; gevat worden; aangehouden worden; ingerekend worden; gesnapt worden; opgepakt worden; (21) [領地; 役目が] verbeurdverklaard worden; geconfisqueerd worden; (22) [お灯明が] geofferd worden; gebracht worden; geschonken worden; (23) [貴人の膳が] afgeruimd worden; (24) [天ぷらが] gefrituurd worden; gebakken worden; (25) [hum.] gaan; op bezoek gaan; komen; z'n opwachting maken bij; langsgaan; langskomen; (26) [hon.] eten; drinken; nemen; nuttigen; gebruiken; (27) […~] klaar-; af-; gereed-; (28) […~] hevig …; intens …; compleet …; (29) […~] [krachtterm]
亡くなるnakunaru overlijden; sterven; blijven; [veroud.] aflijvig worden; doodgaan; heengaan; eraan gaan; [euf.] overgaan; ontvallen; ontslapen; het leven laten; [i.h.b.] sneuvelen; [fig.; euf.] insluimeren; [fig.; euf.] inslapen; [arch.] verscheiden; [uitdr.] ad patres gaan; [uitdr.] tol aan de natuur betalen; [volkst.] peigeren; [scherts.] het laten afweten; [Barg.; uitdr.] poep zeggen
他界するtakaisuru overlijden; sterven; ter ziele gaan; heengaan; uit dit leven scheiden
倒れる ; 斃れる (bet. 3) ; 殪れる (bet. 3) ; 仆れる (bet. 3)taoreru (1) vallen; omvallen; onderuitgaan; omgaan; omslaan; [後ろに] achteroverslaan; neervallen; [あおむけに] achterovervallen; neertuimelen; kiepen; neergaan; neerkomen; omvergaan; neerzijgen; omtuimelen; omvertuimelen; tuimelen; omkantelen; omverkantelen; kantelen; omwippen; omduikelen; duikelen; [inform.] omkiepen; omkieperen; [inform.; scherts.] omkukelen; [建物が] omstorten; instorten; ineenstorten; tegen de vlakte gaan; [船が] kapseizen; kenteren; [稲が] gaan legeren; (2) erbij neervallen; instorten; inklappen; ineenzakken; inzakken; in elkaar zakken; in elkaar klappen; afknappen; het begeven; een instorting; inzinking krijgen; plat gaan; [病に] ziek worden; (3) bezwijken; vallen; omkomen; overlijden; sterven; doodvallen; eraan gaan; de dood vinden; aan zijn einde komen; om het leven komen; [form.; w.g.] succumberen; [i.h.b.] sneuvelen; in het stof; zand bijten; (4) [fig.] vallen; ten val komen; te gronde gaan; ten onder gaan; tenietgaan; [sportt.] verliezen; het afleggen tegen; een nederlaag lijden; in het stof; zand bijten; (5) failliet gaan; failleren; bankroet gaan; buitelen; over de kop gaan; eronderdoor gaan; op de fles; flacon gaan; springen; een sprong door de ton doen; zich ruïneren; de boeken neerleggen; [veroud.] naar Vianen gaan
sotsu (1) gewoon soldaat; (2) [Jap.gesch.] voetsoldaat; (3) het afstuderen; afgestudeerde; (4) overlijden van een notabele; (a) gewoon soldaat; lagere medewerker; (b) sterven; (c) afronden; (d) plotseling; abrupt
去るsaru (1) verlaten; weggaan (bij; van); vertrekken (bij; van; uit); ervandoor gaan; [gew.] aangaan; ertussenuit knijpen; opstappen; heengaan (van); heenlopen; [i.h.b.] sterven; scheiden (van; uit); [m.b.t. echtgenoot; echtgenote] zich laten scheiden van; zich verwijderen van; aflopen van; weglopen van; verdwijnen; wegkomen; zich wegscheren; [veroud.] zich wegpakken; [inform.] opdonderen; [inform.] ophoepelen; [inform.] opflikkeren; [inform.] oprukken; [w.g.] opdoeken; [studentent.] opzooien; [uitdr.] zich uit de voeten maken; (2) achter zich laten; op [x uur afstand enz.] liggen; afliggen van; verwijderd liggen van; (3) wijken; afnemen; wegtrekken; verdwijnen; overgaan; eindigen; ophouden te bestaan; aflopen; ten einde lopen; voorbijgaan; vergaan; (4) [m.b.t. seizoen; tijdruimte] verstrijken; voorbijgaan; vergaan; [i.h.b.] voorbijvliegen; verlopen; passeren; [fig.] omgaan; [fig.] omlopen; [fig.] omkomen; (5) verwijderen; afhalen; weghalen; wegwerken; uithalen; wegnemen; afdoen; afnemen; verbannen; zich af maken van; (6) zich ontdoen van; bannen; uitbannen; afzetten (van); laten varen; (7) [m.b.t. baan] opgeven; stoppen met; [m.b.t. ambt] neerleggen; verlaten; opzeggen; afstand doen van; bedanken voor; vaarwelzeggen; [m.b.t. toneel] afgaan (van); (8) totaal ~; volledig ~; compleet ~; geheel en al ~; volkomen ~ [voorafgegaan door een ren'yōkei]; (9) jongstleden; [afk.] jl.; laatstleden; [afk.] ll.; ~ dezer; vorige ~; verleden ~; gepasseerde ~
参るmairu (1) komen; gaan; (2) ter kerke gaan; naar [de tempel; het heiligdom; een graf] gaan; een eredienst bijwonen; (3) zich gewonnen geven; zich overgeven; het afleggen; zich verloren geven; kamp geven; zwichten; het opgeven; toegeven; [pregn.] inleveren; verslagen zijn; de handdoek in de ring gooien; de handdoek in de ring gooien; aan het kortste eind trekken; onder het juk door gaan; [Barg.] het laten afknappen; (4) [m.b.t. probleem] er niet met zijn pet bijkunnen; niet op kunnen tegen; er geen raad mee weten; niet de baas kunnen; niet opgewassen zijn tegen; ergens niet van terug hebben; ergens niet tegen kunnen; niet uit de voeten kunnen met; (5) weg zijn van; [uitdr.] plat gaan voor; smoor zijn op; gek zijn op; aan iemands voeten liggen; zich laten inpakken; weglopen met; vallen voor; verkikkerd raken op; verkocht zijn; (6) verzwakken; achteruitgaan; [i.h.b.] uitgeput zijn; uitgeteld zijn; afgemat zijn; het loodje leggen; in het voetzand geraken; de pijp aan Maarten geven; sterven; (7) [beleefdheidsvorm in het adres van een brief]; (8) gaan …; komen …
寂滅するjakumetsusuru (1) [boeddh.] nirwana; nirvāṇa verwezenlijken; de verlichting bereiken; (2) overlijden; heengaan; sterven; ontslapen
崩御するhougyosuru [天皇; 皇后; 皇太后; 太皇太后; 上皇; 法皇; 帝王が] overlijden; sterven; heengaan
引き取るhikitoru (1) terugnemen; (terug) overnemen; (2) vorderen; opvorderen; terugvorderen; terugeisen; reclameren; aanspraak maken op; claimen; opvragen; (3) zich belasten met; verantwoordelijkheid opnemen voor; onder z'n hoede nemen; zorgen voor; instaan voor; [話を] beantwoorden; antwoorden op; (4) [息を] sterven; z'n laatste adem(tocht) uitblazen; de laatste snik geven; de geest geven; (5) weggaan; zich terugtrekken; zich verwijderen; heengaan; verlaten; vertrekken; (6) [mil.] zich terugtrekken; aftrekken; de aftocht blazen; afrukken
息が切れるikigakireru (1) buiten adem raken; stikken; (2) niet langer voortgezet worden; (3) stoppen met ademhalen; z'n laatste adem uitblazen; de laatste ademtocht uitblazen; de doodssnik geven; de laatste snik geven; de geest geven; overlijden; sterven
息が絶えるikigataeru z'n laatste adem uitblazen; de laatste ademtocht uitblazen; de doodssnik geven; de laatste snik geven; de geest geven; overlijden; sterven
息を引き取るikiwohikitoru z'n laatste adem uitblazen; de laatste ademtocht uitblazen; de doodssnik geven; de laatste snik geven; de geest geven; overlijden; sterven
成仏joubutsu (1) [boeddh.] verwerving van het boeddhaschap; verlichting; ontwaking; nirwana; (2) [boeddh.] overlijden; heengaan; ontslapen; sterven
成仏するjoubutsusuru (1) het boeddhaschap verwerven; een boeddha worden; het nirwana binnengaan; (2) vredig heengaan; sterven; uit dit leven scheiden; in de eeuwige vrede opgenomen worden
折れるoreru (1) plooien; [i.h.b.] dubbelplooien; (2) breken; afbreken; knappen; [ぽきっと] afknappen; knakken; het begeven; (3) zwenken; afbuigen; afdraaien; afslaan; draaien; een bocht; draai maken; (4) plooien; bijdraaien; tegemoetkomingen doen; toegeven; inbinden; door de bocht gaan; wijken; zwichten; zich gewonnen geven; zich onderwerpen; zich neerleggen; (5) [腰句が] haperen; niet lopen; (6) [Barg.] sterven; doodgaan
昇天するshyoutensuru (1) ten hemel stijgen; rijzen; varen; klimmen; opstijgen; opvaren; (2) naar de hemel gaan; sterven; hemelen
果てるhateru (1) eindigen; aflopen; ophouden; (2) sterven; overlijden; doodgaan; heengaan; (3) [aangesloten op de ren'yōkei] volkomen ~; ten einde toe ~
死ぬshinu (1) sterven; doodgaan; overlijden; [euf.] heengaan; [fig.; euf.] inslapen; [euf.] ontslapen; [form.] expireren; [arch.] verscheiden; [i.h.b.] omkomen; vergaan; [euf.] het leven laten; [uitdr.] de wereld verlaten; [i.h.b.] de dood vinden; [i.h.b.] om het leven komen; [inform.] kapotgaan; [inform.] opkrassen; [vulg.] verrekken; [m.b.t. dieren; volkst.] creperen; [m.b.t. dieren; volkst.] peigeren; [uitdr.; euf.] uit dit leven scheiden; [uitdr.; euf.] de geest geven; [uitdr.; euf.] de laatste adem(tocht) uitblazen; [uitdr.; euf.] de doodssnik geven; [uitdr.; euf.] de laatste snik geven; [uitdr.; euf.] tot een beter leven overgaan; [uitdr.] de grote reis aanvaarden; [uitdr.] ad patres gaan; [uitdr.] de weg van alle vlees gaan; [uitdr.] de eeuwigheid in gaan; [uitdr.] voor Gods rechterstoel verschijnen; [uitdr.; euf.] het (moede) hoofd neerleggen; [uitdr.] het tijdelijke met het eeuwige verwisselen; [uitdr.; euf.] naar betere oorden verhuizen; [uitdr.] het hoekje omgaan; [uitdr.] de pijp uitgaan; [uitdr.] er geweest zijn; [uitdr.] het loodje leggen; [uitdr.] de ogen sluiten; [uitdr.] de pijp aan Maarten geven; [uitdr.] om zeep gaan; [uitdr.] naar de barbiesjes gaan; [uitdr.] de kraaienmars blazen; [uitdr.] zijn poeperd dichtknijpen; [uitdr.] het afleggen; [uitdr.] het leven afleggen; [uitdr.] de doodschuld afleggen; [uitdr.] 'm piepen; [uitdr.] zijn hachje erbij inschieten; [Barg.] kassiewijle gaan; [Barg.] het afpikken; (2) levendigheid; glans verliezen; futloos; lusteloos; doods worden; onbezield raken; zielloos worden; [fig.] wegsterven; (3) verspild worden; nutteloos besteed worden; verdaan worden; onbenut blijven; ongebruikt blijven; (4) [go-jargon] geslagen worden; (5) [honkbaljargon] van het veld af gespeeld worden; "uit" geslagen worden; uitgetikt worden
死亡するshibousuru sterven; doodgaan; overlijden; afsterven; [arch.] verscheiden; [euf.] heengaan; [i.h.b.] omkomen
死去するshikyosuru sterven; overlijden; [euf.] heengaan; doodgaan; [arch.] verscheiden
botsu (1) onaanvaard; afgewezen; geweigerd (manuscript); (2) gestorven; overleden; (3) gebrek aan …; a-; (a) zinken; (b) bedolven; begraven worden; (c) zich verschuilen; (d) negeren; (e) sterven; (f) achteruitgaan; (g) in beslag nemen; (h) verwerpen
没するbossuru (1) [日が] ondergaan; (2) verdwijnen; opgaan; [船が] verzinken; (3) sterven; heengaan; overlijden; (4) doen verdwijnen; doen opgaan in; verzwelgen; (5) aanslaan; in beslag nemen; confisqueren; (6) negeren; miskennen; verloochenen
浅ましいasamashii (1) gemeen; laag; vuig; min; verachtelijk; laag-bij-de-gronds; laaghartig; eerloos; onwaardig; schaamteloos; schandelijk; veil; waardeloos; (2) ellendig; wreed; naar; miserabel; erbarmelijk; jammerlijk; betreurenswaardig; beklagenswaardig; (3) schamel; pover; onaanzienlijk; armzalig; (4) onverwacht; onvoorzien; verrassend; (5) teleurstellend; ontluisterend; spijtig; sneu; (6) erg; enorm; ontzettend; (7) [~なる] aan zijn eind komen; sterven
metsu (1) [boeddh.] nirodha; beëindiging; het ophouden; extinctie; uitdoving; uitroeiing; vernietiging; (2) [boeddh.] nirvāna; dood van Boeddha of van een prelaat; (a) tenietgaan; uitsterven; uitroeien; (b) uitdoving; (c) sterven; overlijden
生死shyouji (1) [boeddh.] samsara; saṃsāra [= dood en wedergeboorte]; (2) leven en sterven; verwekken en doden; (3) levensduur; leven; (4) sterven; dood
落ちるochiru (1) vallen; ten val komen; neerstorten; neerdonderen; in het stof bijten; tuimelen; duiken; een duik nemen; (2) omvallen; invallen; instorten; neerstorten; in elkaar vallen; in elkaar storten; (3) [m.b.t. zon; maan etc.] ondergaan; achter de horizon verdwijnen; zakken; (4) niet slagen (bij een examen); struikelen; zakken; stralen; bakken; buizen; falen; sjezen; afgaan; (5) weglaten; uitvallen; achterwege laten; ontbreken; niet gebruiken; (6) verkleuren; verschieten; verbleken; bleek worden; vervalen; valer worden; (7) in de handen van de vijand vallen; ingenomen worden; vallen; raken bij; verloren gaan; te gronde gaan; (8) [m.b.t. een druppel) druppen; druppelen; in druppels neervallen; druipen; (9) vluchten; ontvluchten; de vlucht nemen; het hazenpad kiezen; de plaat poetsen; de benen nemen; er vandoor gaan; op de loop gaan; (10) terugvallen; achteruitgaan; een neerwaartse trend vertonen; een dalende trend vertonen; naar een ongunstige positie afzakken; (11) inferieur zijn; achterstaan bij; niet zo goed zijn als; minder zijn dan; niet kunnen tippen aan; (12) [m.b.t. wind) luwen; gaan liggen; bedaren; kalmer worden; verzachten; (13) [m.b.t. rivier; stroom etc.] uitmonden in; instromen in; uitlopen in; (14) [m.b.t. bliksem) inslaan; treffen; (15) [m.b.t. vissen] stroomafwaarts gaan; stroomafwaarts zwemmen; (16) flauwvallen; bewusteloos vallen; het bewustzijn verliezen; van zijn stokje vallen; van zijn stokje gaan; bezwijmen; sterven; doodgaan; overlijden; ontslapen; heengaan
薨去するkoukyosuru overlijden; sterven; heengaan
行く ; 往く ; 逝くiku (1) gaan; lopen; wandelen; zich begeven naar; aangaan op; (2) naar wens lopen; lekker lopen; goed werken; succesvol zijn; (3) sterven; overlijden; heengaan; (4) klaarkomen; afgaan
行く ; 往く ; 逝くyuku (1) gaan; zich bewegen naar; zich begeven; stevenen; koersen; koers zetten; aangaan op; tijgen; varen; treden; trekken; [m.b.t. wegen] leiden; voeren; (2) komen; aankomen; arriveren; bereiken; bezoeken; aandoen; langskomen; (3) langsgaan; passeren; voorbijgaan; vlieden; vervlieden; verstrijken; verlopen; langskomen; langstrekken; voorbijlopen; wegstromen; vlieten; overwaaien; verdwijnen; (4) heengaan; sterven; verscheiden; verlaten; vertrekken; weggaan; afreizen; afvaren; (5) [als bruid; schoonzoon; adoptiekind enz.] toetreden tot haar; zijn nieuwe familie; (6) genoegen vinden; tevreden zijn; vergenoegd zijn; (7) vooruitgaan; vorderen; voortgaan; opschieten; gedaan worden; uitgevoerd worden; toegepast worden; vallen; uitvallen; uitpakken; aflopen; (8) ontstaan; opleveren; resulteren in; brengen; (9) komen; klaarkomen; [volkst.] aan zijn gerief komen; een orgasme krijgen; afgaan; [volkst.; m.b.t. mannen] schieten; (10) blijven ~ [drukt voortduring; voortgang van een handeling of toestand uit]
逝去するseikyosuru sterven; heengaan; overlijden
過ぎ去るsugisaru (1) voorbijgaan; voorbijlopen; passeren; (2) verstrijken; omgaan; omlopen; aflopen; (3) heengaan; sterven; overlijden; omkomen; [arch.] verscheiden
零落するreirakusuru (1) vervallen; verpauperen; achteruitgaan; teruggaan; versukkelen; verkwijnen; achteropraken; verloederen; verlopen; aan lagerwal raken; bergaf gaan; tot de bedelstaf raken; van het bed op het stro raken; ridder te voet worden; (2) [花; 葉が] afvallen; (3) sterven; overlijden
Resultaten van japansnederlandswoordenboek.org   
Tijd: 0.5 sec. jiten.nl: 10 treffers, warandict: 33 treffers (zoekopdracht: 'sterven', strategie: exact). 
2005-2023