
日
蘭
蘭
辭
典
典
日蘭辭典+
日蘭辭典 (trefwoord)
atama・頭
zn. (1) [頭] hoofd o.; kop m. (2) [頭腦] hersens m. (3) [頭初] begin o. (4) [首領] hoofd o.; aanvoerder m. ¶ 頭の天邊から足の爪迄 van top teen. ¶ 頭をはねる commissie nemen op loon, dat men uitbetaalt. ¶ 頭を痛める zich het hoofd breken; zich ongerust maken. ¶ 頭を刈って貰ふ zijn haar laten knippen. ¶ 頭を上げる het hoofd buigen. ¶ 頭がある verstandig. ¶ 頭なき onverstandig; dom; zinneloos.
ue・上
zn. (1) [頂] top m. (2) [上の方] bovenste gedeelte v.; bovenkant m. ¶ この上ない喜び grootste vreugde. ¶ いやが上にも tot overmaat. ¶ 下から上まで van onder tot boven. ¶ 上の bovenst; hoogst. ¶ 上の文 bovenstaande zin. ¶ 五つから上の子供 kinderen van vijf jaaren ouder. ¶ 丘の上の家 huis op den heuvel. ¶ 其の上 bovendien; daarenboven. ¶ 上の方へ naar boven. ¶ 上に op; bovenop; na (後に). ¶ 酒の上で onder invloed van drank. ¶ 歸京の上 toen ik in Tokyo terug kwam. ¶ 再考の上で bij nadere overweging. ¶ かくなる上は nu het zoover gekomen is. ¶ ……の上に出る overtreffen; meer zijn dan. ¶ 一番上は八つです het oudste kind is acht. ¶ 上には上がある niets is volmaakt; alles is voor verbetering vatbaar.
RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <top>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
天辺 teppen top; hoogste punt; bovenste gedeelte; [頭の] kruin
末 sue (1) uiteinde; top; verste punt; tip; uithoek; uiterste; (2) einde; end; slot; afloop; (3) toekomst; (4) nageslacht; kroost; [form.] posteriteit; nazaat; [bijb.] zaad; afstammeling; nakomeling(schap); nakroost; telg; descendent; spruit; loot; [i.h.b.] jongste kind; [i.h.b.] laatstgeborene; (5) na (afloop van ~); tot besluit (van); (6) iets verwaarloosbaars; iets onbelangrijks; (7) verval; decadentie
いみじ imiji (1) enorm; erg; buitengewoon; extreem; opvallend; uitbundig; (2) prima; top; uitstekend; geweldig; (3) wreed; vreselijk; verschrikkelijk; gruwelijk
頂 itadaki (1) top; piek; kruin; hoogste punt; spits; (2) gemakkelijke overwinning; weggevertje; giveaway
一位 ichii (1) [rekenk.] eenheid; eenheden; (2) [plantk.] Japanse taxus; Taxus cuspidata; ; eerste plaats; eerste rang; kop; toppositie; top; nummer één
屈指 kusshi (1) [~の] een van de beste; belangrijkste; voornaamste; meest vooraanstaande; meest toonaangevende; top; leidend; (2) de vingers buigen; krommen; [i.h.b.] op z'n vingers tellen; [w.g.] vingerrekening; dactylonomie; (3) [geneesk.] camptodactylie; kromme vinger(s)
芯 shin (1) ziel; [fig.] hart; (2) kern; hart; binnenste; [fig.] merg; [蝋燭の] wiek; lemmet; kous; kousje; katoen; katoentje; [林檎; 梨の] klokhuis; pit; [鉛筆の] stift; [豆の] top; [衿; 帯; 屏風; 襖の] vulling; opvulling; vulsel; opvulsel; voering; stoffering; capitonnage; [トイレット・ペーパーのロールの] binnenhuls
主席 shuseki hoofd-; eerstaanwezend …; [muz.] eerste …; ; (1) toppositie; top; (2) hoofd; leider; deken; [onderw.] primus; (3) [Chin.pol.] voorzitter
上等 joutou uitstekend; superieur; voortreffelijk; uitmuntend; uitnemend; excellent; prima; uitgelezen; uitgezocht; superbe; van de bovenste plank; [attr.] eersteklas-; [attr.] top-; [attr.] klasse-; [attr.] eersterangs-; [attr.] kwaliteits-; ; superioriteit; uitstekendheid; (superieure) kwaliteit; voortreffelijkheid; uitmuntendheid; uitnemendheid; excellentie
上等な joutouna uitstekend; superieur; voortreffelijk; uitmuntend; uitnemend; excellent; prima; uitgelezen; uitgezocht; superbe; van de bovenste plank; eersteklas-; top-; klasse-; eersterangs-; kwaliteits-
峰 mine (1) piek; top; (2) [刀の] rug
梢 kozue boomtop; boomkruin; top; kruin van een boom; kophout
絶頂 zetchou (1) top; hoogste punt; piek; spits; kruin; (2) toppunt; hoogtepunt; summum; zenit; hoogste niveau; maximum
トップ toppu (1) top; piek; spits; hoofd; kop; [m.b.t. wedstrijd] leiding; (2) [m.b.t. krant] stuk waarmee de krant opent; leader; ankeiler; hoofdbericht; hoofdpunt; [m.b.t. Japanse krantenopmaak] rechterbovenhoek; (3) hoogste versnelling; (4) [m.b.t. kledingstuk] top(je); bovenstuk(je); (5) [text.] lont; voorgaren
岳 take (1) hoge berg; (2) bergpiek; piek; top
頂上 choujou (1) top; kruin; apex; piek; spits; (2) hoogtepunt; toppunt; culminatiepunt; climax; summum; comble; zenit; apogeum; (3) top; hoogste echelon
頂点 chouten (1) toppunt; top; hoogste punt; kruin; apex; piek; spits; (2) hoogtepunt; toppunt; culminatiepunt; climax; summum; zenit; moment suprême; apogeum; comble; (3) [wisk.] hoekpunt; [astron.] vertex
最高 saikou (1) (aller)hoogste; maximum; opperste; suprème; (2) summum; top; subliem; puik; [uitdr.] neusje van de zalm; jé van hét
山 yama (1) a. berg-; wilde … [voorvoegsel aan een planten- of dierennaam dat aangeeft dat het de wilde variëteit of bergsoort van het grondwoord betreft]; (2) b. [schertsend, vrijwel betekenisloos achtervoegsel bij bepaalde werkwoorden en adjectieven; werd in de Edo-tijd onder bon-vivants gebruikt]; ; (1) berg; gebergte; beboste bergen; bergwoud; bergbos; [vliegert.] knots; (2) aardhoop; aardverhoging; terp; (kunstmatige) heuvel; ophoging; hoogte; [Mal.] boekit; (3) begraafplaats; kerkhof; tumulus; (keizerlijke) grafheuvel; grafterp; (4) mijn; kolenmijn; (5) hoop; stapel; tas; portie; [m.b.t. fruit] partij; [m.b.t. hooi] mijt; [m.b.t. steenslag] kits; [m.b.t. vlas] schelf; [m.b.t. slagroom] toef; zwelling (ten gevolge van een cauterisatiebehandeling); (6) top; bovendeel [bv. bol van een hoed, kop van een schroef, knop op een helm]; (7) hoogtepunt; climax; piek; uitschieter; spits; toppunt; apogeum; zenit; ontknoping [van een stuk]; apotheose; [m.b.t. vertoning] klapstuk; summum; culminatiepunt; keerpunt; uur van de waarheid; moment suprême; finest hour; momentum; beslissend ogenblik; het beste dat men kan doen; (8) wissel op de toekomst; speculatie; giswerk; gok [bv. op de gok blokken]; de sprong [wagen]; sprong in het duister; ongewisse; waagstuk; gissing; bluf; humbug; schijnvertoon; bombast; (9) hevigheid; intensiteit; ergheid; (10) 10. massa; boel; bende; groot aantal; drom; menigte; (11) 11. rots; toeverlaat; idool; voorbeeld; (12) 12. praalwagen in de vorm van een berg; (13) 13. valkuil om evers of herten te vangen; (14) 14. lichtekooi; prostituee; (15) 15. voorraadtekort [i.h.b. tekort aan levensmiddelen]; het uitverkocht zijn; het niet voorhanden zijn; (16) 16. slangwoord voor "misdrijf"; (17) 17. naam voor de Enryakuji 延暦寺 op de Hieizan 比叡山; [i.h.b.] de Hieizan; ; (1) 18. [maatwoord voor bergen, en i.h.b. bergbossen en mijnen]; (2) 19. [maatwoord voor een voorgeschotelde portie, stapeltje fruit enz.]
端 hashi (1) uiteinde; tip; top; punt; spits; eind; (2) kant; boord; rand; zoom; uithoek; uiterste; buitenrand; buitenkant; grens; (3) stukje; flard; snipper; splinter
房 fusa [maatwoord voor trossen, risten]; ; (1) kwast; franje; kwispel; pluim; toef; kuif; lok; plok; pluk; tres; [gew.] bles; [gew.] kles; [gew.] klis; [gew.] top; [gew.] truis; [gew.] tuil; (2) bos; tros; rist; ris; [Belg.N.] bussel; [m.b.t. citrusvrucht] partje; [Sur.N.] moot
大い ooi (1) groot; (2) geweldig; enorm; buitengewoon; ontzaglijk; fantastisch; prima; ; (1) [~…] hoofd-; top-; hoogste in rang; eerstaanwezend …; (2) [~…] senior; oudere; met hogere anciënniteit
上 kami (1) top; bovenste gedeelte; (2) begin; (3) stroomopwaarts; (4) opperste; zijne; hare majesteit; (5) regering; autoriteiten
ピン pin (1) ping!; knap! [kort knappend geluid]; (2) rinkel [hel klinkend; knitsend geluid]; ; (1) speld; (2) pin; stift; pen; (3) haarspeld; (4) [ゴルフの] vlaggenstok; (5) [ボーリングの] kegel; (6) [さいころの] één oog; [meton.] nummer één; beste; eerste; top; (7) begin
Tijd: 0.39 sec. jiten.nl: 5 treffers, warandict: 24 treffers (zoekopdracht: 'top', strategie: exact).
2005-2019