
日
蘭
蘭
辭
典
典
日蘭辭典+
日蘭辭典 (trefwoord)
kao・顏
(顔) zn. (1) [顏] gezicht o.; gelaat o.; uiterlijk o. (2) [面目] eer v. (3) [面附] gelaatstrekken m. ¶ 知らない顏 iemand, dien men niet kent; onbekende. ¶ 知らない顏をする doen alsof men iemand niet kent; doen alsof men van niets weet. ¶ 顏が廣い veel kennissen hebben. ¶ 合はす顏がない niet onder de oogen durven komen. ¶ 顏と相談する in den spiegel kijken. ¶ 顏を洗ふ het gezicht wasschen. ¶ 顏を出す zich vertoonen; tegenwoordig zijn. ¶ 顏を顰める zuur gezicht trekken. ¶ 人の顏を立てる iemands goede naamredden. ¶ 顏で判る ik zie het aan je gezicht!
iyō・異樣
kensō・險相
(険相) zn. sinister uiterlijk o.
fūsai・風采
zn. uiterlijk o.; optreden o.
shisō・死相
zn. uiterlijk van een stervende.
furi・振
(振り) (1) [ぶらぶらすること] schommeling v.; slingering v.; trilling v. (2) [仕振] manier van doen; wijze v. (3) [態度] gedrag o.; optreden o. (4) [姿] uiterlijk o. (5) [見せかけ] mom o.; schijn m. ¶ 風をする voorgeven; doen alsof. ¶ 知らぬ振りをする zich van den domme houden. ¶ 刀一振り een zwaardslag.
SUPPLEMENT (trefwoord)
nan to ka・何とか
(frase) (1) op de een of andere wijze; op een of andere manier; enigerlei wijze; het een of ander; dit of dat; zus of zo. ¶ なんとかそのテストに受かった。 Nan to ka sono tesuto ni ukatta. Op een of andere manier ben ik geslaagd voor de test. ¶ なんとか日曜日までに家賃を払わないといけない。 Nan to ka nichiyōbi made ni yachin wo harawanai to ikenai. Op een of andere manier moet ik uiterlijk zondag de huur betalen. ¶ 僕はなんとか時間までにそこに着いた。 Boku wa nan to ka jikan made ni soko ni tsuita. Op een of andere manier lukte het me om er op tijd te komen. ¶ 彼女はなんとかして世間体をつくろった。 Kanojo wa nan to ka shite sekentei wo tsukurotta. Op een of andere wijze wist ze haar gezicht te bewaren. (2) (in plaats van de naam van iets of iemand) zus of zo; je-weet-wel; nog wat; hoe-heet-hij [zij, het]-ook al weer; ding; dinges. ¶ 田中なんとかという人から電話がありました。 Tanaka nan to ka to iu hito kara denwa ga arimashita. Er was een telefoontje van een Tanaka-nog-wat voor je. ¶ 人事部長のなんとかさんが捜してたよ。 Jinji buchō no nan to ka-san ga sagashite ta yo. De manager van personeelszaken, hoe heet hij ook al weer, was naar je op zoek. (yamasv) (TTC)
RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <uiterlijk>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
アスペクトasupekuto (1) aanblik; voorkomen; aanzien; uiterlijk; aspect; (2) [spraakk.] aspect; vorm
マスクmasuku (1) masker; gezichtsmasker; mombakkes; mom; (2) mondkapje; mondmasker; (3) [m.b.t. boksen; lassen e.d.] hoofdbeschermer; (4) gezicht; gelaat; gelaatstrekken; voorkomen; uiterlijk; (5) [elektronica] tekening van een geïntegreerde schakeling
ルックrukku uiterlijk; voorkomen; aanzien; look
一見ikken (1) kijkje; blik; oogopslag; (2) ogenschijnlijk; schijnbaar; uiterlijk; kennelijk; naar het zich laat aanzien
上辺uwabe voorkomen; schijn; uitzicht; uiterlijk; aanzien
上辺のuwabeno uitwendig; uiterlijk; schijnbaar; ogenschijnlijk; oppervlakkig; superficieel; schoonschijnend; cosmetisch
上辺はuwabeha op het eerste gezicht; aan de buitenkant; aan de oppervlakte; oppervlakkig; uiterlijk; ogenschijnlijk; schijnbaar
人体nintei voorkomen; allure; look; uiterlijk
体裁teisai (1) schijn; voorkomen; uitzicht; uiterlijk; uiterlijkheid; (2) vorm; format; stijl; wijze; (3) (schone) schijn; fatsoen; (4) omhaal; woordenkraam; woordenkramerij
器量kiryou (1) talent; vermogen; capaciteit; gave; bekwaamheid; kaliber; formaat; (2) [女性の] uiterlijk; voorkomen; looks; trekken; gelaatstrekken; gezicht; (3) [男性の] reputatie; verdienste; eer; goede naam
外見gaiken uiterlijk; uitwendig voorkomen; schijn; uiterlijke gedaante; uiterlijkheden; uitwendigheid; buitenaanzicht; aanzien; [geneesk.] faciës; [Belg.N.] buitenzicht; [veroud.] aanzicht; [gew.] uitzicht
外見sotomi uiterlijk; voorkomen; schijn; uiterlijke gedaante; uiterlijkheden; uitwendigheid; buitenaanzicht; aanzien; [geneesk.] faciës; [Belg.N.] buitenzicht; [veroud.] aanzicht; [gew.] uitzicht
外観gaikan uiterlijk; voorkomen; schijn; aanschijn; uiterlijke gedaante; uitwendigheid; uiterlijkheid; buitenaanzicht; aanzien; [Belg.N.] buitenzicht; [veroud.] aanzicht; [gew.] uitzicht
外部のgaibuno buitenste; buiten-; uitwendig; aan de buitenzijde; buitenkant; uiterlijk
外soto (1) buiten; buitenkant; buitenzijde; [attr.] buiten-; [loc.] eruit; [loc.] naar buiten; [loc.] buitenwaarts; [loc.] uiterlijk; (2) buitenwereld; [attr.] openlucht-; [attr.] outdoor ~; [loc.] buitenshuis
容姿youshi figuur; lichaamsvorm; bouw; lichaam; lijf; uiterlijk; voorkomen; aanschijn; verschijning
容貌youbou uiterlijk; voorkomen; gelaatstrekken; trekken
形容keiyou (1) beschrijving; kenmerking; afschildering; (2) vorm; toestand; uiterlijk; voorkomen; figuur
形式keishiki (1) vorm; (2) uiterlijk; uiterlijke gedaante; uiterlijke vorm; uiterlijke verschijning; schijn; (3) formaliteit; conventie; omgangsvorm; procedure; (4) (in de kunst) formalisme; (in de kunst) het nadruk leggen op de uiterlijke vorm; (5) (in de filosofie) een idee; (in de filosofie) een vorm
形相gyousou blik; gelaatsuitdrukking; gezicht; uiterlijk; voorkomen
形相keisou (1) vorm; gedaante; uiterlijk; voorkomen; (2) [fil.] eidos
形katachi (1) vorm; voorkomen; gedaante; uiterlijk; (2) vorm; verschijningsvorm; formaliteit
形kei vorm; gedaante; uiterlijk
恰好 ; 格好kakkou (1) vorm; voorkomen; presence; houding; uiterlijk; (2) postuur; een pose; een figuur; gedaante; gestalte; positie; (3) manier [van doen]; houding; (4) passend bij; redelijk; billijk; matig
様子yousu (1) toestand; situatie; staat; omstandigheden; stand van zaken; gesteldheid; het hoe; (2) schijn; voorkomen; uiterlijk; aanblik; aanzien; karakter; air; uitzicht; indruk; habitus; (3) reden; grond; (4) teken; blijk; aanwijzing; symptomen
様相yousou (1) aanblik; voorkomen; aanzien; uiterlijk; plaatje; aspect; (2) [fil.] modaliteit
気色kishyoku (1) gezichtsuitdrukking; gezicht; gelaatsuitdrukking; gelaat; gelaatstrekken; trekken; uitdrukking; expressie; blik; uiterlijk; mimiek; (2) gevoel; gemoedstoestand; geestestoestand; stemming; mood; bui; humeur; luim; (3) conditie; staat van gezondheid; gezondheidstoestand; (4) intentie; voornemen; (5) omstandigheden; situatie; (6) vormelijkheid
気配kehai (1) teken (dat een persoon gewaarwordt in zijn omgeving); indicatie; symptoom; (2) blijk; schijn; uiterlijk; (3) voorteken; omen; (4) gedrag; optreden; houding
相sou (1) voorkomen; aanblik; aspect; uiterlijk; (2) kenmerk; kentrek; eigenschap; wichelteken; [boeddh.] lakṣaṇa [= onderscheidend kenmerk]; nimitta [= teken; merkteken]; (3) [spraakk.] aspect; vorm; (4) [chem.] fase; [natuurk.] aggregatietoestand; aggregaatstoestand; (5) [geol.] faciës; (1) voorkomen; vorm; (2) wichelarij; -mantie; (3) onderling; wederzijds; (4) opvolging; opeenvolging; (5) provincie Sagami
締め切る ; 閉め切るshimekiru (1) sluiten; dichtdoen; toedoen; (2) afsluiten; beëindigen; besluiten; [meton.] uiterlijk; niet later dan; op zijn laatst ~ aanvaarden
色目irome (1) tint; schakering; kleurschakering; toon; coloriet; (2) [襲の] kleurencombinatie; (3) verliefde; smachtende blik; gelonk; (4) gelaatsuitdrukking; expressie; gezicht; voorkomen; uiterlijk; air
色iro (1) kleur; (2) verf; kleur; kleurstof; pigment; (3) gelaatskleur; gelaatsuitdrukking; voorkomen; uiterlijk; look; houding; (4) liefde; liefdesaffaire; romance; liefdesavontuur; idylle; (5) wellust; lust; vleselijk verlangen; seksuele begeerte; sexuele passie; zinnelijk plezier; sensueel genot; (6) liefje; vrijer; meisje; jongen; liefste; geliefde; minnaar; minnares; maîtresse; (7) schoonheid; beminnelijkheid; schattigheid; vrouwelijke charmes; aantrekkelijkheid; (8) verfraaiing; versiering; decoratie; ornament; opschik; tooi; (9) soort; aard; type; klasse; (10) [maatwoord voor kleuren]
色shiki (1) [boeddh.] rūpa [= uiterlijk; vorm (één van de vijf skandha's)]; (2) [boeddh.] rūpa [= het zichtbare; schijnbare (één van de vijf viṣaya's)]; (a) kleur; kleuring; (b) gelaatskleur; teint; (c) wellust; passie; (d) voorkomen; uiterlijk; (e) [boeddh.] rūpa
見せ掛けmisekake (1) voorkomen; uiterlijk; aanschijn; aanzien; [Belg.N.; niet alg.] uitzicht; (2) schijn; show; het voordoen; komedie; veinzerij; huichelarij; geveins; gehuichel; schijnvertoning; het doen alsof
見た目mitame aanblik; gezicht; schijn; uiterlijk
見掛けmikake schijn; uiterlijk; het eruitzien; aanzicht; aanzien; gezicht; voorkomen; aanschijn; het voordoen; show; schijnvertoning; façade
見栄mie vertoon; show; schijn; uiterlijk; sier; ostentatie; ijdelheid
見mie voorkomen; aanblik; uitzicht; gezicht; verschijning; uiterlijk; gedaante
観kan (1) voorkomen; uitzicht; uiterlijk; schijn; aanzien; aanblik; blik; gezicht; spektakel; schouwspel; (2) zienswijze; opvatting; kijk; visie
趣omomuki (1) algemene betekenis; globale inhoud; grote lijnen; teneur; strekking; tendentie; (2) omstandigheden; (3) voorkomen; schijn; uiterlijk; sfeer; (4) charme; aantrekkelijkheid; smaak; karakter
身形minari (1) kleding; kledij; tenue; toilet; dos; tooi; dracht; (2) voorkomen; uiterlijk
遅くともosokutomo uiterlijk; op zijn laatst; [Belg.N.] ten laatste
遅くもosokumo uiterlijk; op zijn laatst; niet later dan
面目menboku (1) reputatie; eer; prestige; aanzien; krediet; goede naam; (2) gezicht; gelaatstrekken; voorkomen; uiterlijk
面目menmoku (1) gezicht; gelaatstrekken; voorkomen; uiterlijk; (2) basisprincipes; geboden; regel; voorschrift; (3) reputatie; eer; prestige; aanzien; krediet; goede naam
風体fuutei (1) voorkomen; uiterlijk; look; verschijning; uiterlijke gestalte; (2) artistieke uitwerking (van een gedicht; nō-stuk enz.)
風貌fuubou uiterlijk; uitwendige gedaante; fysieke verschijning; voorkomen; aanzien
風fuu (1) gewoonte; gebruik; neiging; (2) manier; wijze; voege; trant; stijl; type; soort; (3) air; allure; voorkomen; uiterlijk; houding; aanzicht; (4) zoals ~; op de manier van ~; in de stijl van ~; à la ~; naar ~
骨相kossou (1) lichaamsbouw; lichaamsgestel; fysiek; (2) fysionomie; uiterlijk; gezicht; gelaatstrek; trek; schedelbouw; schedelstructuur
Tijd: 0.47 sec. jiten.nl: 12 treffers, warandict: 49 treffers (zoekopdracht: 'uiterlijk', strategie: exact).
2005-2023