
日
蘭
蘭
辭
典
典
日蘭辭典+
日蘭辭典 (trefwoord)
dan・段
zn. (1) [段階] trap v.; sport (梯子の) v. (2) [行欄] kolom v. (3) [文章の] paragraaf v.; artikel o. (4) [等級] graad m.; rang m.; klasse v. (5) [芝居の] tooneel v.; scene v. ¶ 梯子の頂上の段で op de bovenste sport van de ladder. ¶ 段が違ふ tot een geheel andere klasse behooren; ver uitsteken boven. ¶ 此段念の爲御通知申候 voor alle zekerheid deel ik u deze zaak mede. ¶ 勘平切腹の段 het tooneel, waarin Kanpei zelfmoord pleegt.
dasu・出す
t.w. (1) [突出] uitstrekken; uitsteken. (2) [取出] uithalen; voor den dag halen. (3) [力を] aanwenden; inspannen. (4) [發送] verzenden; sturen. (5) [發行] uitgeven. (6) [食事等を] opdienen; serveeren. (7) [解雇] ontslaan. (8) [差出] inzenden. (9) [拂ふ] betalen. (10) [開業] beginnen. (11) [產出] voortbrengen. (12) [口に] zeggen. (13) [供給] aanschaffen. ¶ 葉を出す bladeren krijgen. ¶ 質物を出す pand terughalen. ¶ 狂言をだす comedie opvoeren. ¶ 寄附を出す bijdrage schenken. ¶ 國旗を出す nationale vlag uitsteken. ¶ 切符をを出しなさい verzoeke uw kaartjes te vertoonen. ¶ 降り出す beginnen te regenen. ¶ 泣き出す beginnen te huilen.
RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <uitsteken>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
伸べる ; 延べるnoberu (1) [手を] uitstrekken; uitsteken; aanreiken; toesteken; aanbieden; verlenen; (2) [床を] spreiden; uitspreiden; leggen
光るhikaru (1) schijnen; gloeien; lichten; stralen; gloren; fonkelen; licht verspreiden; (2) schitteren; blinken; glimmen; glanzen; glinsteren; scintilleren; [fig.] klateren; [w.g.] glimpen; [lit.t.] glimmeren; [veroud.] brallen; (3) uitblinken [boven iets anders]; (er bovenuit) schitteren; uitsteken; afsteken; sterk uitkomen; uitstralen (boven); overstralen; zich onderscheiden
出すdasu (1) te voorschijn halen; uithalen; eruit halen; [gew.; お酒を〜] ophalen; naar buiten brengen; uitnemen; [トランプの札を〜] uitspelen; opspelen; zetten; [外に] uitlaten; buitenlaten; [水を〜] openzetten; laten lopen; lozen; (2) uitsteken; [旗を〜] uithangen; (3) uiten; slaken; [音; サインを〜] geven; maken; produceren; (4) publiceren; uitgeven; uitbrengen; op de markt brengen; uitvaardigen; openbaren; tonen; [i.h.b.] onthullen; ontbloten; laten blijken; aan de dag leggen; tentoonspreiden; uitstallen; etaleren; (5) serveren; [料理を〜] opdienen; voorschotelen; te berde brengen; aankomen met; komen aanzetten met; leveren; afleveren; verschaffen; opgeven; verstrekken; aanbieden; presenteren; uitreiken; [証を〜] aanvoeren; (6) insturen; inzenden; inleveren; indienen; [新人選手を〜] inzetten; (7) sturen; zenden; afvaardigen; verzenden; opsturen; versturen; (8) uitsturen; uitzenden; [ガスを〜] uitstoten; emitteren; [熱を〜] ontwikkelen; (9) doen vertrekken; [船を〜] uitzetten; [列車を〜] inleggen; (10) betalen; opbrengen; (11) veroorzaken; opleveren; voortbrengen; geven; [スピードを〜] halen; opdrijven; (12) [店; 支店を〜] openen; beginnen; (13) […~] naar buiten …; uit-; (14) […~] beginnen te …; het op een … zetten
出づizu (1) naar buiten komen; (2) vertrekken naar; (3) verlaten; (4) verschijnen; te voorschijn komen; (5) opkomen; opduiken; (6) overschrijden; (7) uitsteken; (8) optreden; ten tonele komen; (9) doorbreken; (10) zich vormen; (11) gebeuren; zich voordoen; (12) voortkomen; geboren worden; (13) stammen uit; z'n oorsprong vinden in; (14) zich openbaren; zich manifesteren
出るderu (1) naar buiten gaan; naar buiten komen; zich vertonen; uitbreken; uitgaan; uitkomen; verlaten; vandaan gaan (bij); vertrekken; [m.b.t. boot] afvaren; [i.h.b.] afstuderen (aan); [i.h.b.] aftrek vinden; weggaan; (2) verschijnen; opkomen; voor de dag komen; opduiken; te voorschijn komen; zich voordoen; rijzen; voorkomen; [aan de telefoon enz.] komen; [m.b.t. zon] opgaan; rijzen; doorkomen; [m.b.t. bloemknoppen enz.] uitkomen; uitlopen; [i.h.b.] ontdekt worden; [m.b.t. geesten; spoken] waren; (3) uitsteken; naar buiten steken; opsteken; uitspringen; oprijzen; (4) bijwonen; aanwezig zijn bij; gaan naar; deelnemen aan; meedoen aan; [voor het gerecht enz.] verschijnen; in [zaken; het bedrijfsleven; de politiek enz.] gaan; (5) [m.b.t. wegen] leiden naar; voeren naar; uitkomen op; tegenkomen; bereiken; aantreffen; vinden; stuiten op; (6) te buiten gaan; overschrijden; gaan over; passeren; (7) ontspruiten (aan); komen uit; voortkomen (uit); voortspringen uit; ontstaan uit; beginnen; ontspringen; ontsnappen; [fig.] opwellen; [lit.t.] ontwellen; zijn oorsprong ontlenen aan; zijn oorsprong vinden in; teruggaan op; afstammen van; afkomen van; stammen uit; voortspruiten uit; (8) verschijnen; uitkomen; uitgegeven worden; gepubliceerd worden; [i.h.b. de pers enz.] halen; (9) krijgen; verkrijgen; [arch.] bekomen; [m.b.t. gerecht] opgediend worden; geserveerd worden; [m.b.t. bedrag; premie] uitgekeerd worden; (10) toenemen; rijzen; [m.b.t. wind] opsteken; aanwakkeren; [m.b.t. snelheid] optrekken; (11) zich … gedragen; een … houding nemen; (12) [m.b.t. thee] trekken
刳るkuru uithollen; hol maken; uitsteken; uitboren
差し出すsashidasu (1) uitsteken; uitstrekken; [w.g.] uitreiken; (2) aanbieden; aanreiken; voorleggen; indienen; (3) sturen; zenden; doen toekomen; [form.] doen geworden
張り出すharidasu (1) uitsteken; uitpuilen; vooruitspringen; (2) uitsteken; uitslaan; uitspreiden; (3) afficheren; aanplakken; ophangen
張るharu (1) spannen; aanspannen; opspannen; strekken; [m.b.t. touw; lijn enz.] scheren; [gordijnen enz.] ophangen; [zijn takken enz.] uitspreiden; [テントを] opslaan; opzetten; [de vleugels] uitslaan; [de zeilen] zetten; rekken; (2) bespannen (met); aanbrengen; [壁紙を] behangen; [met stof enz.] overtrekken; bekleden (met); voorzien van; (3) [met water enz.] vullen; (4) [stelling enz.] nemen; [een zaak] opzetten; drijven; [een banket] aanrichten; [zijn macht; recht enz.] doen gelden; [geld enz.] zetten (op); verwedden; [zijn zin] doordrijven; (5) op de uitkijk staan; [naar een verdachte enz.] uitkijken; opwachten; (6) [zijn schouders enz.] rechten; [de ellebogen enz.] uitsteken; [de borst enz.] vooruit steken; (7) een klap geven; een draai om de oren geven; meppen; [sumō-jargon] harite 張り手 toebrengen; (8) zich opzetten; opzwellen; uitzetten; (9) verstrammen; verstijven; verstrakken; (10) uitsteken; hoekig worden; (11) zich uitstrekken (over het hele oppervlak); zich uitspreiden over; zich vormen; (12) gespannen worden; nerveus worden; (13) zich schrap zetten; trotseren; rivaliseren; (14) prijzig zijn; duur zijn; nogal wegen; [i.h.b.] overtrokken zijn
抉り出すeguridasu (1) uitscheppen; uithollen; uitgutsen; uitsteken; uitboren; uitschrapen; uitkrabben; (2) [fig.] aan het licht brengen; uitbrengen; onthullen; voor de dag halen; naar boven brengen; naar; aan de oppervlakte brengen; openbaren; blootleggen
抉るeguru (1) uithollen; uitdiepen; uitboren; boren; uitgutsen; uitsteken; (2) [心を] aangrijpen; aanpakken; ten zeerste raken; grieven; op z'n ziel trappen; (3) aan het licht brengen; uitbrengen; onthullen; blootleggen; uitvorsen; tot op de bodem uitspitten
抜け出るnukederu (1) uitkomen; wegkomen uit; loskomen van; losraken van; uitraken; losbreken; uitbreken; zich redden uit; (2) naar buiten glippen; ontglippen; ontkomen aan; ontsnappen uit; zich onttrekken aan; ertussenuit knijpen; wegsluipen; wegglippen; (3) uitsteken; opsteken; uittorenen; (4) uitmunten; uitblinken; uitstijgen
浮くuku (1) drijven; blijven drijven; vlotten; dobberen; (2) aan de oppervlakte komen; aan de oppervlakte (her)verschijnen; bovendrijven; komen bovendrijven; (3) duidelijk zichtbaar worden; zich aftekenen; in het oog springen; uitsteken; (4) vrolijk worden; opgewekt worden; blijmoedig gestemd raken; luchthartig worden; moed scheppen; (5) [m.b.t. een akelig geluid] iemand doen griezelen; (6) [m.b.t. geld] nog overblijven; resteren; uitgespaard blijven
突き出すtsukidasu (1) buitenduwen; buitensteken; (2) uitsteken; vooruit steken; (3) uitleveren; overleveren; overdragen
突き出るtsukideru (1) uitsteken; uitschieten; (2) uitspringen; vooruitspringen; vooruitsteken
突出するtosshyutsusuru (1) uitsteken; uitpuilen; vooruitspringen; overhangen; oversteken; (2) naar buiten schieten; eruit spuiten; eruit springen; plotseling tevoorschijn komen; (3) duidelijk uitkomen; afsteken
遣るyaru (1) sturen; laten gaan; doen [schoolgaan enz.]; (2) [m.b.t. een voertuig] voortbewegen; vooruit doen gaan; vooruit laten gaan; aan de gang brengen; rijden; (3) richten; [een fooi enz.] geven; [dieren] voeren; (4) ter arbitrage toevertrouwen; (5) [zijn ongenoegen; gemoed e.d.] luchten; [door drinken enz.] kwijtraken; (6) [水を] gieten; begieten; water geven; (7) laten ontsnappen; (8) bevorderen; vooruitbrengen; (9) [m.b.t. hand] uitsteken; uitstrekken; (10) een tsukeku 付句 of yariku やり句 toevoegen [idioom uit de wereld van renga 連歌 en haikai 俳諧]; (11) falen; verknoeien; om zeep helpen; (12) bedriegen; (13) kastijden; doodslaan; (14) uithuwelijken; aan de man brengen; (15) nuttigen; gebruiken; [er eentje] drinken; eten; roken; (16) leven; een bestaan leiden; (17) doen; verrichten; [huiswerk enz.] maken; [schaak enz.] spelen; [een cursus e.d.] volgen ; [~ als hoofdvak] studeren; [een tentoonstelling enz.] houden; [een stuk enz.] opvoeren; [een film enz.] vertonen; [een winkel enz.] drijven; [een beroep enz.] uitoefenen; [een toespraak enz.] afsteken; (18) het doen; gemeenschap hebben; vrijen; (19) [een handeling doen; verrichten]; (20) [geeft aan dat de handeling over een verre afstand geldt]; (21) [drukt de beëindiging van een handeling uit; vaak vergezeld van een negatie]; (22) [drukt uit dat de handeling voor anderen verricht wordt]
隆起するryuukisuru zich verheffen; uitsteken; uitpuilen; uitspringen; uitstulpen; oprijzen
飛び出すtobidasu (1) uitvliegen; uitvallen; wegvliegen; uitschieten; uitstormen; naar buiten stormen; uitrennen; uitsnellen; uithaasten; uitstuiven; wegstuiven; (2) verlaten; [van huis enz.] weglopen; vertrekken uit; [jachtt.] uitvaren; (3) uitpuilen; uitsteken; uitspringen; vooruitsteken; vooruitspringen; (4) uitspringen; uitwippen; te voorschijn springen; te voorschijn komen; plotseling opduiken
飛び抜けるtobinukeru uitsteken; duidelijk uitkomen
Tijd: 0.5 sec. jiten.nl: 5 treffers, warandict: 20 treffers (zoekopdracht: 'uitsteken', strategie: exact).
2005-2023