日蘭辭典+

49 resultaten voor ‘vallen’
日蘭辭典 (trefwoord)
aomuke-ni仰向けに
bw. met gezicht naar boven; op den rug liggend. ¶ 仰向になって游ぐ op den rug zwemmen. ¶ 仰向に倒れる achterover vallen.
ki
(気) zn. (1) [力] geest m.; hart o.; ziel v. (2) [質] karakter o. (3) [分] humeur o.; stemming v. (4) [傾向] neiging v.; geneigdheid v. (5) [注意] zorg v.; aandacht v. (6) [呼吸] adem m. (7) [空] lucht v.; atmosfeer v. (8) [蒸] damp m.; uitwaseming v.(9) [香] smaak m.; geur m. (10) [精] ether m. ¶ がある lust hebben; geneigd zijn. ¶ がさす ongerust zijn. ¶ が狂ふ gek worden. ¶ が違って居る niet goedwijs zijn. ¶ がふれる buiten zich zelven zijn; niet wel bij het hoofd zijn. ¶ が長い geduldig. ¶ が拔けた afgetrokken; verstrooid. ¶ が塞ぐ somber gestemd zijn; tobben; (俗) in de put zitten. ¶ が詰まる benauwd zijn. が進む volgaarne; van ganschen harte. ¶ が進まぬ geen zin hebben. ¶ が立って居る opgewonden zijn.¶ が向く geneigd zijn; lust hebben. ¶ が濟まぬ niet op zijn gemak zijn. ¶ が重くなる gedrukt zijn; somber zijn. ¶ が遠くなる bewusteloos worden; bezwijmen; flauw vallen. ¶ が咎める niet op zijn gemak zijn; zelfverwijt gevoelen. ¶ に病む ongerust zijn. ¶ ....... するになる er toe komen om; lust krijgen om. ¶ に障る hinderen; ergeren. ¶ の強い stoutmoedig; dapper. ¶ の弱い slap. ¶ の合った gelijkgezind; sympathiek. ¶ のない zouteloos; laf. ¶ の小さい kleinmoedig.¶ の狹い bekrompen; kleinzielig. ¶ 樹の大きい grootmoedig; edelmoedig (寬大); moedig. ¶ の早い driftig; opvliegend. ¶ の好い goedhartig. ¶ の利いた behendig; knap. ¶ 變り易い wispelturig. ¶ を揉む tobben; zich bezorgd maken.¶ をゆるす aandacht laten verslappen; niet goed opletten. ¶ を勵ます moedvatten. ¶ を晴らす zich ontspannen. ¶ を養ふ geest voedenを失ふ flauw vallen; bewusteloos worden; bezwijmen; bewustzijn verliezen. ¶ を探る polsen. ¶ を變へる van opinie veranderen. ¶ を配る zijn aandacht gevestigd houden op; (俗) in de gaten houden. ¶ を持つ (心をかける) zich wijden aan.¶ を長くする geduld oefenen. ¶ を拔く verslappen. ¶ を落ちつける zijn gedachten verzamelen; tot zich zelven komen. ¶ を落す den moed verliezen; den moed laten zinken. ¶ を負ふ zich laten voorstaan op; prat gaan op. ¶ を惡くする kwalijk nemen. ¶ 人のを惡くする iemand’s gevoelens kwetsen. ¶ を利かせる een wenk begrijpen. ¶ を廻す achterdocht koesteren. ¶ を附ける goed opletten; oppassen. ¶ を附け pas op !; geef acht ! (號令). ¶ は心 neem den wil voor de daad; waardeer de goede bedoeling. ¶ 何のもなしに zonder eenige (kwade) bedoeling. ¶ に懸けるな trek je er niets van aan ! ¶ あとでがついた later viel mij in ....... . ¶ が濟んだ het is mij een pak van het hart.
saru
(サル) zn. aap m. ¶ から落ちたの如く als een visch op het droge. ¶ の尻笑ひ de pot verwijt de ketel, dat hij zwart is.
kokeruこける
(転ける、倒ける) i.w. vallen.
tōka投下
zn. werping v.; belegging (資本の) v. ¶ 投下する laten vallen; storten; werpen; (資本を) beleggen; steken in. ¶ 投下資本 belegd kapitaal.
saihajiketa才はじけた
bn. vrijmoedig; brutaal; (俗) niet op zijn (haar) mondje gevallen.
korobu轉ぶ
(転ぶ) i.w. (1) [囘轉] omrollen; rollen. (2) [倒れる] omvallen.
mazekaesu雜返す
(混ぜ返す, 雑ぜ返す) t.w. (1) [かき混ぜる] roeren. (2) [嘲弄] verlegen maken; spotten. ¶ を雜返す iemand hoonend in de rede vallen.
RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <vallen>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
うとうとするutoutosuru (1) indutten; indommelen; insluimeren; in slaap sukkelen; vallen; slaperig zijn; (2) sluimeren; dommelen; suffen; soezen; dutten; een dutje doen; een uiltje knappen
下がるsagaru (1) dalen; zakken; naar beneden komen; [ズボン; 靴下が] afzakken; zinken; (2) neerhangen; omlaag hangen; afhangen; [カーテンが] vallen; (3) achteruitgaan; achterwaarts gaan; naar achteren wijken; achteruitwijken; (4) [段階; 程度; 数値が] dalen; naar beneden gaan; afnemen; zakken; minder worden; teruglopen; minderen
下りるoriru (1) afdalen; neerdalen; naar beneden komen; afgaan; zich naar beneden begeven; afklimmen; afklauteren; [馬から] van een paard stijgen; afkomen; afstijgen; afstappen; [幕が] vallen; (2) uit een voertuig stappen; uitstappen; uitstijgen; (3) [鳥が] na een vlucht zich neerzetten; neerstrijken; landen; (4) zich vormen; zich vertonen; [霜が] rijpen; [gew.] rijmen; [露が] dauwen; (5) een miskraam hebben; een abortus hebben; een expulsie hebben; (6) (uit het lichaam) afgescheiden worden; uitgescheiden worden; als excretie het lichaam verlaten; (7) (in het midden van iets) opgeven; ophouden; uitvallen; (8) [許可証が] verleend worden; uitgereikt worden; afgegeven worden; verstrekt worden; [Belg.N.] afgeleverd worden; [年金が] toegekend worden; toegestaan worden
下るkudaru (1) afdalen; naar beneden gaan; afkomen; (2) vallen; neerkomen; neerdalen; (3) [川を〜] afvaren; afdrijven; stroomafwaarts varen; gaan; afgaan; (4) [都から地方へ〜] gaan; het land op gaan; naar het platteland gaan; (5) [命令が〜] afkomen; gegeven worden; afgekondigd worden; uitgevaardigd worden; (6) diarree hebben; buikloop hebben; (7) zich terugtrekken; ontslag nemen; (8) achterstaan bij …; minder zijn dan …; (9) zich overgeven; zich gewonnen geven; de strijd opgeven; (10) nederig zijn; deemoedig zijn; ootmoedig zijn; (11) achteruitgaan; vervallen; aftakelen
下降するkakousuru achteruitgaan; zinken; vallen; ondergaan; afdalen
倒れる ; 斃れる (bet. 3) ; 殪れる (bet. 3) ; 仆れる (bet. 3)taoreru (1) vallen; omvallen; onderuitgaan; omgaan; omslaan; [後ろに] achteroverslaan; neervallen; [あおむけに] achterovervallen; neertuimelen; kiepen; neergaan; neerkomen; omvergaan; neerzijgen; omtuimelen; omvertuimelen; tuimelen; omkantelen; omverkantelen; kantelen; omwippen; omduikelen; duikelen; [inform.] omkiepen; omkieperen; [inform.; scherts.] omkukelen; [建物が] omstorten; instorten; ineenstorten; tegen de vlakte gaan; [船が] kapseizen; kenteren; [稲が] gaan legeren; (2) erbij neervallen; instorten; inklappen; ineenzakken; inzakken; in elkaar zakken; in elkaar klappen; afknappen; het begeven; een instorting; inzinking krijgen; plat gaan; [病に] ziek worden; (3) bezwijken; vallen; omkomen; overlijden; sterven; doodvallen; eraan gaan; de dood vinden; aan zijn einde komen; om het leven komen; [form.; w.g.] succumberen; [i.h.b.] sneuvelen; in het stof; zand bijten; (4) [fig.] vallen; ten val komen; te gronde gaan; ten onder gaan; tenietgaan; [sportt.] verliezen; het afleggen tegen; een nederlaag lijden; in het stof; zand bijten; (5) failliet gaan; failleren; bankroet gaan; buitelen; over de kop gaan; eronderdoor gaan; op de fles; flacon gaan; springen; een sprong door de ton doen; zich ruïneren; de boeken neerleggen; [veroud.] naar Vianen gaan
墜落するtsuirakusuru vallen; neerstorten; crashen; [Belg.N.; niet alg.] stuiken
外れるhazureru (1) loskomen; losraken; losgaan; [onoverg.] loslaten; uit [het lid; de hengsels; de rails enz.] raken; afkomen; afraken (van); afvallen; verlaten; [de stad enz.] uitgaan; (2) erbuiten vallen; ernaast zitten; het mis hebben; niet in [het bestek; de prijzen enz.] vallen; missen; in [zijn verwachting enz.] bedrogen uitkomen; teleurgesteld worden; (3) afwijken van; afdwalen van; afdrijven; ingaan tegen; in strijd zijn met
失敗するshippaisuru mislukken; falen; mislopen; misgaan; afketsen; geen succes hebben; niet slagen; het er slecht afbrengen; er slecht afkomen; [試験に] niet halen; zakken voor; afgaan; echec lijden; floppen; [劇が] vallen; fiasco lijden; er niets van terecht brengen; miskleunen; blunderen; een stommiteit begaan; zich lelijk vergissen; een stomme fout begaan; maken; in de fout gaan; een misstap doen; [uitdr.] een bok schieten; maken; [uitdr.] een flater slaan; begaan; [fig.] zich vergalopperen; [uitdr.; Barg.] een zeperd halen
就くtsuku (1) [werk enz.] vinden; [een functie; ambt; leeropdracht enz.] aanvaarden; [aan het bewind; op de troon enz.] komen; [de troon] bestijgen; beklimmen; [in een nieuwe baan enz.] beginnen; [bij het leger enz.] dienst nemen; [aan het werk enz.] tijgen; (2) [m.b.t. reis] aanvaarden; aanvangen; [in slaap] vallen; [m.b.t. de wacht] betrekken; [in de verdediging enz.] gaan; (3) les; college lopen (bij); studeren (bij); [de weg van de minste weerstand enz.] volgen
居眠り運転するinemuriuntensuru achter het stuur in slaap sukkelen; vallen
引っ繰り返る ; ひっくり返るhikkurikaeru (1) kantelen; keren; omkantelen; omvallen; [inform.] omkukelen; omvervallen; kapseizen; omslaan; omdraaien; kenteren; omklappen; tuimelen; omtuimelen; culbuteren; [inform.] omkiepen; [inform.] omkieperen; (2) vallen; ten val komen; mislukken; in duigen vallen; overhoop raken; [i.h.b.] op zijn rug gaan liggen; [i.h.b.] achterovervallen
抜ける ; 脱けるnukeru (1) doorsteken; [de doelman enz.] passeren; [een tunnel enz.] doorgaan; doortrekken; lopen door; [i.h.b.] doorboren; (2) [van haar; tanden] uitvallen; losgaan; losraken; loslaten; (3) aflaten; wijken; [m.n. van kracht; fut; pit] eruit gaan; het laten afweten; begeven; [fig.] verschalen; kwijtraken; (4) [ergens] uitraken; ertussenuit komen; ontkomen; wegkomen; ontlopen; ontsnappen; ontschieten; ontgaan; ontglippen; [m.n. een genootschap; wedstrijd; computerprogramma enz.] verlaten; zich terugtrekken; eruit gaan; ervandoor gaan; er tussenuit kletsen; (5) missen; ontbreken; wegvallen; mankeren; (6) wat mankeren; niet goed wijs zijn; niet goed bij zijn verstand zijn; (7) [van vesting; stad enz.] vallen
抱き合うdakiau elkaar omhelzen; elkaar omarmen; elkaar in de armen sluiten; drukken; klemmen; vallen; elkaar omvatten; elkaar omstrengelen; zich tegen elkaar aandrukken; de armen om elkaar slaan
taku (a) openen; openleggen; baan breken; (b) een rubbing maken; (c) vallen; ten onder gaan
掛かるkakaru (1) ergens aanhangen; (2) gevangen worden; [手に] vallen; (3) gebouwd worden; aangelegd worden; gelegd worden; (4) kosten; nodig zijn; benodigd zijn; [時間が] duren; aanlopen
散るchiru (1) ruien; ruzelen; bloesems verliezen; bladeren afstrooien; [花; 葉が] vallen; uiteenvallen; [i.h.b.] uiteendwarrelen; afdwarrelen; verdwarrelen; [lit.t.; w.g.] afzijgen; [gew.] ruiven; [gew.] rijzen; (2) her en der verspreid raken; (allerwegen) uiteengaan; uiteenstuiven; verstuiven; [波; 花火が] uiteenspatten; uit elkaar gaan; verstrooid raken; zich verspreiden (over); zich verstrooien; (3) [インキ; 墨が] uitvloeien; uitlopen; (4) [雲が] vervliegen; oplossen; [霧が] optrekken; [霧; 痛みが] wegtrekken; [geneesk.; 腫物が] slinken; vanzelf verdwijnen; (5) heldhaftig sneuvelen; vallen (op het veld van eer)
暴落するbourakusuru snel; sterk; plotseling; scherp dalen; ineenstorten; kelderen; vallen; snel zakken; (naar beneden) duiken; (naar beneden) duikelen; in een vrije val raken; terechtkomen
殉国junkoku z'n leven opofferen voor z'n vaderland; vallen; dood voor het vaderland
没落するbotsurakusuru ineenstorten; vallen; ten onder gaan; ondergaan; instorten; te gronde gaan; in verval raken; naar de bliksem gaan; [uitdr.] naar Kapitein Jas gaan; [fig.] schipbreuk lijden
減少するgenshyousuru afnemen; teruglopen; dalen; verminderen; zakken; slinken; minderen; krimpen; achteruitgaan; vallen
滅びるhorobiru (1) vallen; ten onder gaan; het afleggen; ten val komen; vernietigd worden; vergaan; (2) uitsterven; uitgeroeid worden; het erbij inschieten; ophouden te bestaan
滅ぶhorobu (1) vallen; ten onder gaan; te gronde gaan; ondergaan; ten val komen; tenietgaan; verwoest; vernietigd worden; vergaan; vervallen; het afleggen; verloren gaan; teloorgaan; (2) uitsterven; uitgeroeid worden; het erbij inschieten; ophouden te bestaan; verdwijnen
滅亡するmetsubousuru (1) uitsterven; (2) ten onder gaan; te gronde gaan; ophouden te bestaan; vallen; vergaan; ondergaan
異彩を放つisaiwohanatsu opvallen; in het oog lopen; vallen; opmerkelijk zijn; uitmunten; uitblinken; schitteren; opzien baren; een wervelende; briljante indruk maken; een schitterend figuur slaan
直下するchokkasuru loodrecht naar beneden komen; vallen; neerstorten; vertikaal omlaag vallen
落ちるochiru (1) vallen; ten val komen; neerstorten; neerdonderen; in het stof bijten; tuimelen; duiken; een duik nemen; (2) omvallen; invallen; instorten; neerstorten; in elkaar vallen; in elkaar storten; (3) [m.b.t. zon; maan etc.] ondergaan; achter de horizon verdwijnen; zakken; (4) niet slagen (bij een examen); struikelen; zakken; stralen; bakken; buizen; falen; sjezen; afgaan; (5) weglaten; uitvallen; achterwege laten; ontbreken; niet gebruiken; (6) verkleuren; verschieten; verbleken; bleek worden; vervalen; valer worden; (7) in de handen van de vijand vallen; ingenomen worden; vallen; raken bij; verloren gaan; te gronde gaan; (8) [m.b.t. een druppel) druppen; druppelen; in druppels neervallen; druipen; (9) vluchten; ontvluchten; de vlucht nemen; het hazenpad kiezen; de plaat poetsen; de benen nemen; er vandoor gaan; op de loop gaan; (10) terugvallen; achteruitgaan; een neerwaartse trend vertonen; een dalende trend vertonen; naar een ongunstige positie afzakken; (11) inferieur zijn; achterstaan bij; niet zo goed zijn als; minder zijn dan; niet kunnen tippen aan; (12) [m.b.t. wind) luwen; gaan liggen; bedaren; kalmer worden; verzachten; (13) [m.b.t. rivier; stroom etc.] uitmonden in; instromen in; uitlopen in; (14) [m.b.t. bliksem) inslaan; treffen; (15) [m.b.t. vissen] stroomafwaarts gaan; stroomafwaarts zwemmen; (16) flauwvallen; bewusteloos vallen; het bewustzijn verliezen; van zijn stokje vallen; van zijn stokje gaan; bezwijmen; sterven; doodgaan; overlijden; ontslapen; heengaan
落っこちるokkochiru (1) vallen; storten; tuimelen; (2) [試験に] zakken; struikelen; (3) verliefd worden
落下するrakkasuru vallen; storten; neervallen; neerkomen; neerstorten; naar beneden komen
落城するrakujousuru (1) [城が] vallen; ingenomen worden; ten onder gaan; zich overgeven; (2) [fig.] zwichten; zich gewonnen geven
行く ; 往く ; 逝くyuku (1) gaan; zich bewegen naar; zich begeven; stevenen; koersen; koers zetten; aangaan op; tijgen; varen; treden; trekken; [m.b.t. wegen] leiden; voeren; (2) komen; aankomen; arriveren; bereiken; bezoeken; aandoen; langskomen; (3) langsgaan; passeren; voorbijgaan; vlieden; vervlieden; verstrijken; verlopen; langskomen; langstrekken; voorbijlopen; wegstromen; vlieten; overwaaien; verdwijnen; (4) heengaan; sterven; verscheiden; verlaten; vertrekken; weggaan; afreizen; afvaren; (5) [als bruid; schoonzoon; adoptiekind enz.] toetreden tot haar; zijn nieuwe familie; (6) genoegen vinden; tevreden zijn; vergenoegd zijn; (7) vooruitgaan; vorderen; voortgaan; opschieten; gedaan worden; uitgevoerd worden; toegepast worden; vallen; uitvallen; uitpakken; aflopen; (8) ontstaan; opleveren; resulteren in; brengen; (9) komen; klaarkomen; [volkst.] aan zijn gerief komen; een orgasme krijgen; afgaan; [volkst.; m.b.t. mannen] schieten; (10) blijven ~ [drukt voortduring; voortgang van een handeling of toestand uit]
解けるtokeru (1) losraken; losgaan; loskomen; loslaten; [i.h.b.] tornen; (2) wijken; slinken; verdwijnen; overgaan; opgehelderd raken; uit de wereld raken; (3) opgeheven raken; ontheven raken; komen te vervallen; [束縛が] vallen; bevrijd raken van; (4) zich ontspannen; [警戒が] verslappen; (5) opgelost raken; [数学の問題が] uitkomen; (6) [雪; 氷が] smelten; versmelten; dooien; ontdooien
転けるkokeru (1) vallen; omvallen; [会社が] overkop gaan; over de kop gaan; failliet gaan; (2) [女色へ] toegeven aan; zich overgeven aan; te buiten gaan aan; zich bezondigen aan; (3) [女が] zich geven aan; naar bed gaan met; (4) [芝居が] floppen; een flop zijn
転ぶkorobu (1) rollen; zich wentelend voortbewegen; omrollen; (2) vallen; omvallen; struikelen; ten val komen
転落するtenrakusuru vallen; tuimelen; een val; tuimeling maken; ten val komen; neertuimelen; neervallen; [van de trap enz.] rollen; [de trap enz.] afrollen; [Belg.N.] stuiken; [fin.; m.b.t. koers] sterk dalen
重なるkasanaru opstapelen; overlappen; gedeeltelijk samenvallen; [op dezelfde dag] vallen; gebeuren [het ene na het andere]
降るfuru (1) [m.b.t. neerslag] uit de hemel neervallen; komen; neerdalen; vallen; (2) [雨が] regenen; [Barg.] majemen; (3) [小雨が] licht; zachtjes regenen; druppelen; motregenen; stofregenen; miezeren; [inform.] piesen; [inform.] pissen; [gew.] afsabberen; [gew.] miezelen; [lit.t.] afzijgen; [w.g.] zijgen; [arch.] neerzijgen; (4) [雪が] sneeuwen; het sneeuwt; er valt sneeuw; er is sneeuwval; (5) [霰; 雹が] hagelen
降下するkoukasuru afdalen; dalen; vallen; neergaan; naar beneden gaan; [飛行機が] hoogte verliezen; zakken; [急に] duiken; een duik nemen; duikelen; [inform.] kukelen
陥るochiiru terechtkomen; aanbelanden; vallen
隷属するreizokusuru ondergeschikt zijn; onderhorig zijn; afhankelijk zijn; onderworpen zijn; onder toezicht staan van; vallen; staan onder
零れる ; 翻れるkoboreru (1) overlopen; morsen; vallen; (2) zich verspreiden; verspreid raken; slingeren
Resultaten van japansnederlandswoordenboek.org   
Tijd: 0.53 sec. jiten.nl: 8 treffers, warandict: 41 treffers (zoekopdracht: 'vallen', strategie: exact). 
2005-2023