RESULTATEN japansnederlandswoordenboek.org voor <zijn>
Info over de soms afwijkende spelling van het Japans hieronder.
De weergave van het Japans van de resultaten hieronder is gespeld in een vorm van
waapuro-spelling. De spelling komt overeen met de originele spelling in
hiragana in het Japans. De verschillen met de
Hepburn-spelling van de overige resultaten zijn eenvoudig:
spelling |
uitspraak |
uu |
lang aangehouden /oe/ (Hepburn spelling: ū) |
ou |
lang aangehouden /o/ (Hepburn spelling: ō) |
(soms, als in 酔う you "dronken zijn") uitspraak: /o/ + /oe/ |
ei |
lang aangehouden /ee/ (dit is identiek in Hepburn spelling) |
ha |
/ha/ (identiek aan Nederlands en Hepburn spelling) |
alleen voor het partikel は: uitspraak /wa/ |
he |
/he/ (identiek aan Nederlands en Hepburn spelling |
alleen voor het partikel へ: uitspraak /e/ |
[verberg]
いらっしゃるirasshyaru (1) komen; (2) gaan; zich begeven; (3) zijn; zich bevinden
お上さんokamisan (1) zijn; uw echtgenote; zijn; uw vrouw; (2) mijn vrouw; mijn echtgenote; vrouw des huizes; [inform.] moeder de vrouw; (3) mevrouw; [Belg.N.; spreekt.] madam
ごわすgowasu (1) [hoff. variant van aru] zijn; zich bevinden; bestaan; hebben; liggen; gelegen zijn; staan; (2) [hoff. variant van aru] zijn
ごんすgonsu (1) [hon. variant van kuru] komen; (2) [hon. variant van iru] zijn; zich bevinden; bestaan; (3) [hoff. variant van aru] zijn; zich bevinden; bestaan; hebben; liggen; gelegen zijn; staan; (4) [hoff. variant van aru] zijn
ざあますzaamasu [♀] [hoff. variant van aru] zijn
ざますzamasu [♀] [hoff. variant van aru] zijn
ざんすzansu (1) [♀] [hoff. variant van aru] zijn; (2) [♀] [hoff. variant van aru] zijn
侍りhaberi (1) [hum.] zijn; zich bevinden; verblijven; (2) [hoff.] zijn; zich bevinden; verblijven; (3) [drukt een ervaring uit]; (4) […はべり] [neutrale of duratieve hoffelijkheidsuitgang]; (5) […はべり] [drukt een ervaring uit]
候ふsaurafu (1) dienen; bedienen; ten dienste staan; (2) [werkwoordelijke hoffelijkheidsvariant van aru] zijn; zich bevinden; hebben; (3) [werkwoordelijke hoffelijkheidsvariant van iru] zijn; zich bevinden; (4) […さうらふ] [hulpwerkwoordelijke hoffelijkheidsvariant van dearu]; (5) […さうらふ] [hulpwerkwoordelijke hoffelijkheidsuitgang]
分担するbuntansuru (1) verdelen; delen; toewijzen; toebedelen; omslaan; (2) zijn; haar deel van de leiding; controle; verantwoordelijkheid nemen over; zich partieel belasten met; gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor
前後しているzengoshiteiru precies omgekeerd (qua volgorde) zijn; juist andersom zijn; net omgekeerd in elkaar zitten; steken; een verkeerde volgorde hebben
向こうのmukouno (1) ginds; [arch.] gene; het; de … daarginder; (2) tegenoverliggend; tegenoverstaand; tegen-; over-; (3) zijn; haar; hun; … van de wederpartij; tegenpartij
困惑するkonwakusuru niet weten wat men doen moet; van zijn apropos raken; zijn; van z'n stuk raken; ontsteld; onthutst zijn; in verwarring raken; perplex; verbluft; verbouwereerd staan; met de mond vol tanden staan; verlegen zitten met; in z'n maag zitten met; verward; confuus worden van; [Belg.N.] van z'n melk raken
存在するsonzaisuru bestaan; zijn; existeren; leven
居られるorareru [hon.] zijn; zich bevinden; bestaan
居るiru (1) zijn; zich bevinden; bestaan; staan; liggen; (2) wonen; verblijven; leven; resideren; zetelen; (3) aanwezig zijn; present zijn; tegenwoordig zijn; in de buurt zijn; thuis zijn; (4) [m.b.t. bloedverwanten; bv. broers of zusters] hebben; (5) [m.b.t. dieren] leven; voorkomen; aangetroffen worden [in een bepaalde habitat]
居るoru (1) zijn; zich bevinden; (2) wonen in; huizen in; zijn verblijf houden in; zijn verblijf hebben in; gehuisvest zijn in; resideren in; (3) [動物が] voorkomen in; leven in; zijn habitat hebben in; (4) aanwezig zijn; present zijn
年は争われないtoshihaarasowarenai zijn; haar leeftijd telt mee; de leeftijd laat zich aanzien
役に立つyakunitatsu nuttig zijn; van pas komen; bruikbaar zijn; van nut zijn; handig zijn; van dienst zijn; dienstig zijn; dienen (tot); verstrekken (tot); baten; batig zijn; uithalen; baat geven; ten goede komen aan; helpen; gunstig zijn; bevorderlijk zijn; voordelig (in het gebruik) zijn; resultaat opleveren; effect hebben; probaat zijn; te stade komen; nut opleveren; nut afwerpen; nutten
役立つyakudatsu nuttig zijn; van pas komen; bruikbaar zijn; van nut zijn; handig zijn; van dienst zijn; dienstig zijn; behulpzaam zijn; dienen (tot); verstrekken (tot); baten; baat geven; uithalen; ten goede komen aan; helpen; gunstig zijn; bevorderlijk zijn; voordelig (in het gebruik) zijn; resultaat opleveren; effect hebben; probaat zijn; te stade komen; nut opleveren; nut afwerpen; nutten
彼のkareno zijn; van hem
御上様okamisama (1) zijn; uw echtgenote; zijn; uw vrouw; (2) mevrouw; [Belg.N.; spreekt.] madam
御出でなさるoidenasaru (1) [honoratieve variant van iku] gaan; vertrekken; zich begeven; (2) [honoratieve variant van kuru] komen; arriveren; (3) [honoratieve variant van iru] zijn; zich bevinden; bestaan; blijven; (4) [honoratieve variant van …teiru]
御出でになるoideninaru (1) [尊敬語] gaan; vertrekken; zich begeven; heengaan; (2) [尊敬語] komen; aankomen; arriveren; (3) [尊敬語] zijn
御座いますgozaimasu (1) [werkwoordelijke hoffelijkheidsvariant van aru] zijn; zich bevinden; hebben; (2) [hulpwerkwoordelijke hoffelijkheidsvariant van aru]
御座しますowashimasu (1) [honoratieve variant van aru en iru] zijn; zich bevinden; bestaan; (2) [honoratieve variant van aru] hebben; bezitten; beschikken over; disponeren over; (3) [honoratieve variant van iku] gaan; vertrekken; zich begeven; (4) [honoratieve variant van kuru] komen; arriveren; (5) [honoratieve variant van …てある en …ている
御座すowasu (1) [honoratieve variant van iru] zijn; zich bevinden; bestaan; (2) [honoratieve variant van aru] hebben; bezitten; beschikken over; disponeren over; (3) [honoratieve variant van iku] gaan; vertrekken; zich begeven; (4) [honoratieve variant van kuru] komen; arriveren; (5) […~] [honoratieve variant van dearu]; (6) […~] [honoratieve variant van aru (continuïteit) of van iku; kuru (verloop; overgang)]
御座るgozaru (1) [honoratieve variant van iru] zijn; zich bevinden; bestaan; (2) [honoratieve variant van aru] zijn; zich bevinden; bestaan; hebben; liggen; gelegen zijn; staan; (3) [honoratieve variant van iku en kuru] gaan; komen; zich begeven; (4) [hoffelijkheidsvariant van aru] zijn; hebben; (5) gaan houden van; verliefd worden; (6) bederven; slecht worden; rotten; (7) [腹が~] honger krijgen; trek krijgen; (8) [hoffelijkheidsvariant van aru; iru] zijn; hebben
御髪migushi (1) uw; zijn; haar haar; (2) uw; zijn; haar hoofd
息女sokujo [hon.] uw; zijn; haar; hun dochter
揃うsorou (1) uniform zijn; gelijk zijn; van gelijke ~ zijn; [i.h.b.] harmoniëren; (2) compleet raken; zijn; volledig raken; zijn; voltallig raken; zijn; (3) (volledig) ter beschikking liggen; (geheel) voorhanden zijn; [i.h.b.] een ruim assortiment ~ hebben; [i.h.b.] een fraaie collectie; verzameling ~ hebben; er samengebracht; bijeen(gebracht); verzameld; bijeengehaald zijn
有りari (1) bestaan; aanwezigheid; wezen; existentie; [form.] aanzijn; (2) bestaand; wezenlijk iets; wezen; entiteit; realiteit; werkelijkheid; (3) bestaan; zijn; (4) leven; ongedeerd zijn; (5) een leven leiden; (6) verstrijken; passeren; (7) zich bevinden; aanwezig zijn; bijwonen; (8) [世に~] het goed doen; succes hebben; welvaren; voorspoedig zijn; (9) opmerkelijk zijn; uitblinken; (10) […~] [drukt een duurzame toestand of durativiteit uit]; (11) […~] [koppelwerkwoordelijke functie]; (12) [お…~ ; ご…~] [drukt een honoratieve constructie uit]
有る ; 在るaru bestaan; zijn; existeren; aanwezig zijn
有u (1) [boeddh.] bhava; het bestaan; het zijn; (a) zijn; bestaan; hebben; (b) bestaanswereld; zijnswereld
有yuu (1) bezit; (2) bestaan; existentie; (3) [volgend op getal] en nog eens; en daarenboven; (a) zijn; bestaan; (b) hebben; bezitten; (c) daarenboven; en meer; (d) [gebruikt als stopwoord of om het ritme te volmaken]
氏shi (1) hij; hem; [attr.] zijn; (2) [afk.] dhr.; de heer; [afk.] M.; mijnheer; [mv.; afk.] HH.; [mv.] de heren; (3) familie; geslacht; [i.h.b.] clan; (4) x heren
浮気する ; 上気するuwakisuru een verhouding; avontuurtje; relatie hebben; vreemd gaan; scharrelen; zijn; haar partner bedriegen; een schuine schaats rijden
潜在するsenzaisuru latent (aanwezig) zijn; sluimeren; verborgen liggen
為su (1) zijn; bestaan; (2) zich voordoen; gebeuren; voorkomen; voorvallen; (3) doen; verrichten; bedrijven; (4) […~] doen; plegen; (5) in een bep. toestand brengen; maken tot; (6) […~] beschouwen; vinden; achten
物するmonosuru (1) zijn; zich bevinden; (2) gaan; komen; (3) [euf.] het doen; seks hebben; (4) zeggen; (5) schrijven; (6) eten; (7) geven; (8) [傑作を] maken; [一句; 歌を] plegen; (9) verduisteren; stelen; achteroverdrukken
現存する ; 見存するgensonsuru (1) bestaan; aanwezig zijn; existeren; zijn; (2) nu nog bestaan; overblijven; blijven bestaan
生きているikiteiru levend zijn; leven; (in leven; in het land der levenden) zijn
生存するseizonsuru (1) leven; bestaan; existeren; zijn; wezen; (2) overleven; overblijven; subsisteren
終了するshyuuryousuru (1) aflopen; er komt een einde aan ~; ten einde lopen; tot een einde komen; een einde nemen; eindigen; ophouden; over; uit; voorbij; gedaan zijn; [i.h.b.] expireren; (2) afsluiten; een eind maken aan; tot een einde brengen; afmaken; eindigen; besluiten; beëindigen; termineren; voltooien; afwerken; zijn; haar beslag geven
緩める ; 弛めるyurumeru (1) los; losser maken; losknopen; lossen; laten verslappen; vieren; loos geven; ontspannen; minder strak (doen) zijn; (2) [スピードを] minderen; verminderen; [勾配を] minder steil maken; (3) [警戒を] (laten) verslappen; laten verflauwen
船酔いするfunayoisuru zeeziek worden; zijn; [scherts.] de visjes voeren; [uitdr.] tol aan Neptunus betalen
酔っているyotteiru dronken zijn; beneveld zijn; beschonken zijn; bezopen zijn; groggy zijn; afgeknoedeld zijn; buis; buizig zijn; niet capabel zijn; niet normaal zijn; buiten westen zijn; weg zijn; van de wereld zijn; topzwaar zijn; kachel zijn; mabok zijn; oremus zijn; boven zijn theewater zijn; tweemaal halfvol zijn; in de jenever; kroot; kroten zijn; van de kist zijn; behoorlijk op de hoogte zijn; in de derde hemel zijn; z'n tramontane kwijt zijn; dubbel zien; er een voor twee zien; z'n broeder gesproken hebben; een stuk in z'n kas; kraag; raap hebben; een bobbel; brommer; glaasje ophebben; de kachel aan hebben; een kas aan hebben; Schiedam in ’t oog hebben; een bom; bonk; brom inhebben; de vracht inhebben; ’m om hebben; het vast hebben; de rest hebben; de hondenziekte hebben; kalverknieën hebben; de hoogte hebben; de prins gesproken hebben; een snee in het; z'n oor hebben; een snee in de; z'n neus hebben; een snip in het oor hebben; een snip in de neus hebben; een snip aanhebben; ophebben; een snor weghebben; aanhebben; beethebben; hem staan hebben; natte voeten hebben; z'n zak vol hebben; z'n hoed staat op halfzeven; z'n kop is zwaarder dan z'n benen; het kompas is van de pen; met een dikke tong spreken; [euf.] geestelijk verheugd zijn; [euf.] in kennelijke staat (van dronkenschap) zijn; verkeren; [scherts.] in de Heer; Here zijn; [scherts.] zalig zijn; [volkst.] bekeeuwd zijn; [volkst.] blauw zijn; [volkst.] onder de keil zijn; [volkst.] keil zijn; [volkst.] lens zijn; [volkst.] in de neut zijn; [volkst.] voor pampus liggen; [inform.] zat zijn; [inform.] doorgezakt zijn; [inform.] in de lorum zijn; [inform.] in de olie zijn; [inform.] met een nat zeil lopen; thuiskomen; [inform.] tiereliere zijn; [inform.] te veel vergunning gebruikt hebben; [soldatent.] door de pagger gaan; [Belg.N.; spreekt.] patat zijn; [[Belg.N.] een pint te veel uit hebben; [w.g.] bepimpeld zijn; [w.g.] het hooi binnen hebben; [w.g.] een laars aan hebben; [w.g.] z'n laars vol hebben; [w.g.] een stuk in z'n laars hebben; [gew.] aangedraaid zijn; [gew.] bekaaid zijn; [gew.] berooid zijn; [gew.] jarig zijn; [gew.] keizer zijn; [gew.] de keizer; koning; paus; prins; reus gezien hebben; [gew.] de bocht hebben; [gew.] de bok (aan het touw) hebben; [gew.] een krul aan hebben; [gew.] een laag ophebben; [gew.] van de bruine weten; [gew.] glazen benen hebben; [gew.] (goed) gekleed zijn; [gew.] goed; zwaar geladen zijn; [gew.] het voor zijn kriek hebben; [gew.] over de neb stappen; [gew.] een reep aan; in 't oor hebben; [gew.] een schreef aan hebben; [gew.] een snee door de neus hebben; [gew.] soldaat zijn; [gew.] het; ze staan hebben; [gew.] het voor z'n ster hebben; [gew.] een streep ophebben; [gew.] teut zijn; [gew.] vis zijn; [gew.] door de vang zijn; [gew.] een veeg weg hebben; [Barg.] afgebrand zijn; [Barg.] kanis zijn; [Barg.] krom zijn; [Barg.] de brand hebben; [Barg.] de pruif hebben; [Barg.] sela zijn; [Barg.] sikker zijn; [Barg.] sop zijn; [Barg.] vet zijn
釣り合うtsuriau (1) in evenwicht staan; zijn; balanceren; opwegen tegen; (2) harmoniëren (met); passen (bij); bij elkaar behoren; overeenkomen (met); staan (bij); overeenstemmen (met)